Ritueel martelen

Dynamiek van de discussie

In het debat over Graus’ uitlatingen over ‘ritueel martelen’ kwam antisemitisme op twee manieren aan bod: ten eerste kent het verbod op de rituele slacht een historische parallel in de aanloop naar en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ten tweede zouden in de formulering ‘ritueel martelen’ verdergaande stereotiepe ideeën over Joden zijn uitgedrukt.

Verbod op ritueel slachten in Nederland

Joden konden in Nederland eeuwenlang ritueel slachten. Alleen tijdens de Duitse bezetting werd de rituele slacht verboden, op 31 juli 1940 als een van de eerste maatregelen van de Duitse bezetter tegen de Joodse bevolking. Volgens de Joodse wet moeten dieren onverdoofd geslacht worden met een messnede door de hals, zodat het dier snel bloed verliest. De nazistische ideologie bestempelde dit tot een wrede, barbaarse praktijk van het primitieve Joodse volk, wat ertoe leidde dat in Duitsland al in 1933 een verbod op het ritueel slachten van kracht werd. In Nederland stonden in 1940 de Nederlandse opperrabbijnen noodgedwongen toe dat Joodse slachters hun dieren voortaan elektrisch verdoofden.

Na de Tweede Wereldoorlog werd het verbod opgeheven, hoewel Nederlandse dierenbeschermingsorganisaties voor handhaving pleitten. In de decennia daarna laaide de discussie af en toe op, met name in de jaren tachtig toen naast dierenbeschermers ook de Centrumpartij vanuit het parlement ageerde tegen de rituele slacht. Het ging toen niet meer alleen of zelf primair om de Joodse, maar om de islamitische slacht.

Het is niet verrassend dat de hedendaagse discussie over een verbod op ritueel slachten bij ingewijden herinneringen opriep aan de nazitijd. Benoit Wesly van Joodse Gemeente Limburg legde in zijn protesten tegen de uitspraken van Graus een verband tussen het wetsvoorstel en de anti-Joodse maatregelen van het nazibewind. Naast Wesly wees ook Amanda Kluveld op deze historische parallel.

Barbaars en bloeddorstig

Kluveld sprak van een ‘echo van een duister verleden waarin de godsdienstvrijheid en menselijkheid van joden ter discussie werd gesteld’ en wees op de overeenkomsten in de argumenten waarmee tegenstanders van de rituele slacht toen en nu hebben gepleit voor afschaffing: het gebruik van woorden als ‘martelen’ riep het beeld op van een primitief en bloederig gebruik van meedogenloze en ongeciviliseerde gelovigen.

Ook Kamerlid Wim Kortenoeven die als eerste Graus’ pleidooi tegen het ritueel slachten als antisemitisch bestempelde, deed dat op grond van de formulering ‘ritueel martelen.’ Volgens hem suggereerde Graus dat Joden ‘een slechte inborst hebben ten opzichte van dieren, dat zij dieren met veel plezier martelen om ze dood te maken.’ Uit het woord ‘martelen’ spreekt immers opzettelijk pijn doen.

In hoeverre speelden antisemitische noties een rol in het debat? Er is sprake van antisemitisme wanneer een uitspraak verder gaat dan kritiek op een specifiek religieus gebruik of op religie als geheel, wanneer er een uitspraak wordt gedaan over het wezen van Joden. De associatie van Joodse religieuze gebruiken met geweld en bloed past inderdaad in een geschiedenis van beschuldigingen tegen Joden: van de moord op Jezus, van de moord op christelijke kinderen, van het gebruiken van christelijk bloed voor rituele doeleinden. Rituelen als de besnijdenis van jongens en de slacht van dieren werden in deze traditie voorgesteld als de primitieve, bloederige praktijken van een volk dat van nature wreed en bloeddorstig was. Over Joodse rituelen en gebruiken bestonden door de eeuwen heen allerlei mythes die aan Joden duivelse en duistere eigenschappen toeschreven. Een voorbeeld daarvan is het ‘bloedsprookje.’ Dit is de mythe dat Joden het bloed van christelijke kinderen gebruikten voor rituele doeleinden. Behalve Kluveld verwees ook Hans Knoop hiernaar. Volgens Knoop impliceerde Graus’ uitspraak over ‘ritueel martelen’  dat Joden dieren bij de slacht niet noodgedwongen en zo min mogelijk, maar doelbewust pijn doen. Bovendien wees Knoop op het tweede deel van Graus’ uitspraak waarin die suggereerde dat Joden hun geloof als een dekmantel voor dat wellustig pijnigen gebruiken. Graus wijst dus niet alleen een religieus gebruik af, maar kent Joden een vaste eigenschap toe.[Zie verder Religie & Geweld]  

Schijnheiligheid

Knoop wees als enige op nog een ander stereotype dat in Graus’ uitspraak van 8 september 2012 te ontdekken viel: de vermeende schijnheiligheid van de Joden. Door te zeggen dat Joden ‘dieren martelen onder het mom van vrijheid van geloof’ suggereerde Graus dat Joden hun geloof als een voorwendsel gebruiken om dieren naar believen te kunnen mishandelen. In deze optiek verdedigen Joden de rituele slacht niet vanuit een oprechte religieuze overtuiging, maar wenden ze een geloofsovertuiging voor om hun slechtheid te verhullen. Knoop was de enige die dit stereotype waarnam. De opvatting dat de Joodse godsdienst aan Joden allerlei immorele praktijken toestaat of zelfs voorschrijft, raakte vanaf de 19e eeuw wijd verbreid. In antisemitische geschriften werden aan Joden immorele eigenschappen toegeschreven onderbouwd met onjuist geciteerde of geïnterpreteerde Joodse teksten, met name de Talmoed. Joden werden daarin als leugenaars en bedriegers voorgesteld.[Zie verder Religie & Geweld]