Dodenherdenking, jodenherdenking

Dynamiek van de discussie

De discussie draaide om de vraag wie er herdacht worden tijdens Dodenherdenking, en wie dat mag bepalen. Daarbij ging het in eerste instantie om het onderscheid tussen slachtoffers en daders, maar al werd ook onderscheid gemaakt tussen Joodse en niet-Joodse slachtoffers. Hoewel vertegenwoordigers van Joodse organisaties niet de enigen waren die zich roerden in het debat werden zij mikpunt van kritiek in de discussie die volgde. Hun reacties werden geduid in termen van emotie - overgevoelig, aanmatigend, doordraven – en manipulatie - monopolisering van het slachtofferschap, financieel gewin,  een minderheid die de meerderheid de wet voorschrijft.

‘Joodse’ organisaties en ‘Jodenherdenking’

In de discussie roerden diverse organisaties van nabestaanden zich, maar de ‘Joodse’ stemmen werden in dit debat onder het vergrootglas gelegd. Stapsgewijs werden in het debat over het gedicht organisaties zoals het CIDI of het Auschwitz Comité als ‘Joods’ waargenomen en gekwalificeerd. Zo werd er gesproken over ‘Joodse organisaties’ alsof deze alle dezelfde mening verkondigden en op dezelfde manier opereerden. Hoewel vertegenwoordigers van Joodse gemeenschappen meestal nadrukkelijk niet alleen de Joodse, maar ook andere slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog noemden, werden hun protesten regelmatig opgevat als een poging om een exclusief Joods slachtofferschap op te eisen. In de loop van de discussie werden deze protesten met ‘de Joden’ vereenzelvigd en geïnterpreteerd als het optreden van Joden in het belang van hun ‘eigen’ Joodse slachtoffers. In de discussie over het gedicht werden de bezwaren niet als argumenten bestreden, maar als (over)gevoeligheden. Er werd in de discussie over het gedicht weinig gerefereerd aan niet-Joodse kritiek, zoals verwoord in het allereerste bericht in NRC Handelsblad, noch aan het gegeven dat ook onder de voorstanders van voorlezing van het gedicht grote meningsverschillen bestonden over dader- en slachtofferschap. De standpunten waren veel diverser dan de tegenstelling Joods-niet-Joods. Zo werden Joden tegenover de nationale gemeenschap geplaatst: zij wilden exclusiviteit.

Hoewel Sanders achteraf ongelukkig was met de kop van zijn opiniestuk, suggereert de zinsnede ‘omdat dodenherdenking een nationale herdenking is, geen Jodenherdenking’ evengoed de opvatting dat op zijn minst sommige Joodse organisaties een herdenking van alleen Joodse slachtoffers zouden willen. Dit idee resoneerde in de ingezonden brieven. Sommige opstellers daarvan richtten zich tegen de ‘Joodse’ kritiek op de ‘Nederlandse’ of nationale herdenking. Menno ten Brink was de eerste die de vraag opriep of de hele discussie niet laat zien dat er binnen de Nationale Herdenking wel ruimte is voor Nederlandse SS-ers, maar niet voor Nederlandse Joden.

Macht, manipulatie & monopoliseren

Sanders was van mening dat sommige Joodse organisaties de Dodenherdenking ‘monopoliseren’, lees: het alleenrecht opeisen om deze te bepalen. Hen wordt de wens en de macht toegeschreven om de gang van zaken te kunnen bepalen. Die opvatting werd ook verwoord door historicus Van Roekel en door een aantal briefschrijvers. Deze verwoordden de wrevel, waar Sanders beducht voor schreef te zijn. Een vond dat Joodse organisaties ‘dicteren’ hoe Nederland zijn doden herdenkt. Een ander meende dat de Joden tegenstanders monddood maken met de beschuldiging van antisemitisme. Een briefschrijver sprak van manipulatie door Joden die nog steeds de slachtofferrol koesterden en van de huidige Nederlandse bevolking nog steeds boetedoening en schuldgevoel eisten. Hij suggereerde dat ‘het zogenaamde establishment’ hier ook aan meedeed en meende ook het doel hiervan te weten, namelijk geldelijk gewin. [Zie verder Macht & Politiek en Handel & Geld]

Het slachtofferschap van de Joden en de bijzondere positie van de Joodse slachtoffers bij de Dodenherdenking werd door niemand ter discussie gesteld. Toch werd er geïrriteerd gereageerd op kritiek uit ‘Joodse hoek.’ Deze werd als overtrokken en verbeten bestempeld en op stereotiepe wijze bekritiseerd. ‘Joodse organisaties’ werd verweten overdreven te reageren, te blijven hangen in slachtofferschap, alle aandacht voor zich op te eisen, financieel van hun slachtofferschap te willen profiteren, hun wil aan anderen op te leggen en zo zelf de oorzaak te zijn van antisemitisme.

De kritiek van organisaties op veranderingen in het karakter van Dodenherdenking werd weggezet als emotioneel en manipulatief; een inhoudelijke weerlegging kwam er nauwelijks. De voorzitter van het Nationaal Comité 4 en 5 mei weet de kritiek aan een verkeerde interpretatie van het gedicht en ging voorbij aan het bezwaar van het CIDI tegen de vervaging van het onderscheid tussen daders en slachtoffers. Een discussie over mogelijke veranderingen in het herdenken kwam hierdoor niet echt op gang. De protesten tegen die veranderingen richtten zich tegen de ‘vervaging’ en ‘veralgemenisering’ van de herdenking door ook mensen te herdenken die geen slachtoffer waren. In plaats van de trend tot ‘monopolisering’ die Sanders meende te ontwaren manifesteerde zich in de discussie een trend tot nivellering: het verkleinen van verschillen tussen slachtoffers, omstanders en daders, door ook omstanders en daders te beschouwen als slachtoffers van de geschiedenis en de omstandigheden.