De Fassbinder-affaire

Gojse nijd & joods narcisme. Over de verhouding tussen joden en niet-joden in Nederland
Evelien Gans

De Fassbinder-affaire

‘De menigte is volkomen onverschillig jegens het lot van de omgebrachten, voorzover zij niet haastig verzekert dat ook de christenen geleden hebben. Het verschilletje wordt liefst vluchtig genegeerd. Wij zullen het moeten memoreren met zo'n geweld, dat de modder van het vies gewetentje boven komt borrelen, met welke gevolgen dan ook. Want die goeie bende leest in haar sensatiezucht toch heusch de verslagen wel over de “doodenkampen”. Zij weet ook donders goed dat zij zich geen rekenschap heeft willen geven van haar passieve medewerking aan die totaale en waanzinnige uitroeiing. En dat zij lange tijd blij was, geen Joden te heten.’

(Fragmenten uit het dagboek van Sam Goudsmit, 6 april 1945 tot 13 februari 1946, Studia Rosenthaliana IV, 2, Assen, 1970)

Het nationaal-socialisme, oorlog en bezetting, de uitroeiing van de (Nederlandse) joden: zij zullen in dit essay buiten beschouwing blijven. Althans in directe zin: het gaat hier vooral om de sporen die zij hebben achtergelaten. Na de voorafgaande, meer algemene ‘historische inleiding’, zal ik mij nu richten op de patronen die zich aftekenen in de naoorlogse relatie tussen joden en niet-joden. Daarbij beperk ik mij grotendeels tot Nederland en tot de periode vanaf 1987, het jaar dat het omstreden toneelstuk van Fassbinder Het Vuil, de Stad en de Dood de gemoederen zo hevig in beroering zou brengen. Dat neemt niet weg dat ik op gezette tijden alsnog de weg terug, de geschiedenis in, zal bewandelen, om daarna weer het kronkelige pad door het laatste decennium te vervolgen.

Van de 140 000 joden die in Nederland woonden zijn er bijna 107 000 gedeporteerd; van hen keerden 5 500 overlevenden na de bevrijding terug. Ongeveer 24 000 joden doken onder - zo'n 8 000 van hen werden ontdekt of verraden. Een paar duizend joden slaagden erin naar Engeland of Zwitserland te ontkomen en omstreeks 8 000 joden overleefden de oorlog, omdat ze met niet-joden waren getrouwd.1 In de relatie tussen joden en niet-joden werd de shoah het trauma dat alle voorafgaande ver achter zich zou laten. Hoe kleurde het de nieuwe stereotypen, welke rol speelden ambivalente gevoelens en de nijd in het bijzonder? En tot slot, hoe werkte het door in de joodse gemeenschap zelf, waarvan de grote meerderheid er de voorkeur aan zou geven na de oorlog in Nederland te blijven en niet een nieuw bestaan in Israel op te bouwen?

Antisemitisme rond de Bevrijding

Al tijdens de bezetting werd er in verschillende verzetsbladen op gewezen dat het antisemitisme in anti-Duitse kringen toenam: ‘Het is ontstellend te bemerken hoe een groot deel van het Nederlandsche volk zijn joodsche landgenoten heeft losgelaten en zelfs teneinde het zich gemakkelijker te maken, gevlucht is in het antisemitisme’, zo schreef Gerrit van der Veen.2 In een artikel in Vrij Nederland werd enerzijds de oorzaak van het groeiend antisemitisme bij de joden zelf gelegd, maar anderzijds waarschuwde de betreffende schrijver ertegen om eenzijdig de nadruk te leggen op misdragingen van joodse onderduikers, waar onderduikgevers het slachtoffer van waren geworden, zoals ‘onvoorzichtigheid, onbescheidenheid, ondank, lafheid en verraad’. Over de duizenden ondergedoken joden met wie alles goed verliep, werd niet gerept, aldus de auteur. Bovendien was er, gezien het grote aantal Nederlanders dat gemene zaak met de vijand maakte of zich afzijdig hield ‘geen enkele reden om ons boven de Joden te verhovaardigen’.3 In De Vonk werd een poging ondernomen een positieve bijdrage te leveren aan de beeldvorming over de joden. Het illegale blad wees ondermeer op de essentiële bij- drage van joods kapitaal en joodse nijverheid aan de nationale economie en prees de joodse kooplieden die met hun gewiekstheid een heilzame invloed op hun Nederlandse concurrenten hadden uitgeoefend.4 Een twijfelachtige eer - nolens volens speelde De Vonk immers zo juist in op bestaande, zo niet inmiddels verhevigde vooroordelen.

Dat het antisemitisme in Nederland na de bevrijding taboe was, is dan ook een van de historische mythes die Nederland kent, en dit ondanks het feit dat in de naoorlogse pers en in de geschiedschrijving al snel op het tegendeel gewezen werd. In 1990 verscheen het boek Terugkeer, waarin de historica Dienke Hondius voor het eerst het antisemitisme rond de bevrijding centraal stelde en overtuigend aantoonde dat het antisemitisme aanvankelijk juist toegenomen was. Onder de verschillende categorieën van negatieve reacties ten opzichte van teruggekeerde en ‘opgedoken’ joden die Hondius onderscheidt, duikt ook de ‘jaloezie’ op. De voorbeelden die zij aandraagt kenmerken zich weliswaar door kleinzieligheid, maar daarachter wordt men de langzamerhand vertrouwde stereotypen gewaar. De vrouw die met een blik koekjes loopt en na haar antwoord op de vraag hoe ze daaraan komt (‘Uit Canada natuurlijk!’] te horen krijgt: ‘Dat kun je alleen van een jodin verwachten.’ De vrouw die met een versleten bontjas door de Leidsestraat loopt, hetgeen twee anonieme voorbijgangers het commentaar ontlokt: ‘Kijk eens, hun bontjassen dragen ze alweer.’5 Zo bleek de nijd, wonder boven wonder, zelfs de shoah te hebben overleefd.

Van belang is ook het voorbeeld (door Hondius onder de categorie ‘Antisemitische vooroordelen’ gerangschikt) van de vrouw die met een ingezonden brief reageerde op een artikel van Hilda Verwey-Jonker in Vrij Nederland. Verwey-Jonker had in het kader van de schrijnende positie van Duitse, statenloze joden over een ‘versterkt antisemitisme’ gesproken. Uit de reactie van de vrouw in kwestie blijkt dat zij zich zorgen maakte ‘weer’ overrompeld te zullen worden door de joden; in dat kader pleitte zij voor een soort numerus clausus die oververtegenwoordiging van joden in bepaalde beroepen en instellingen moest voorkomen. Haar ongerustheid motiveerde ze aldus: ‘Er bestaat tussen de Joden onderling een sterke band - overigens loffelijk - die hen ertoe brengt om hun energie en invloed te gebruiken teneinde elkaar op plaatsen te brengen die zij begeren, met het gevolg dat daar een onevenredige vertegenwoordiging komt van joodse elementen.’6 Over ambivalentie gesproken! In haar woorden liggen zowel angst, bewondering als nijd besloten ten opzichte van een mysterieuze en gevaarlijke macht van de joden als groep, geworteld in een voor de buitenstaander ongrijpbare onderlinge solidariteit. Het is niet moeilijk de draad terug te volgen naar het fenomeen van de afgesloten joodse gemeenschap van vóór de Emancipatie.

Dat dit (onzichtbaar) zichzelf bedruipen van een gesloten joodse gemeenschap nog steeds nijd opwekt, daarvan getuigt, anno 1992, het verhaal van een Syrische jood. Deze voorspelde dat de joden uiteindelijk Syrië zullen verlaten, omdat er veel afgunst heerst. Naar zijn zeggen vertonen de Syrische joden de neiging relatief grote en dure trouwpartijen te geven en zegt iedereen daarom dat ze onnoemelijk rijk zijn. In een verslag van een van de demonstraties die op bevel van de overheid ter meerdere eer en glorie van de president gehouden worden, was in een krant het commentaar verschenen dat ook de joden demonstreerden, maar dan wel in hun super-de-luxe auto's. ‘Die generalisatie is natuurlijk onzin. Er zijn in onze gemeenschap mensen die zeer gegoed zijn en mensen die heel weinig hebben. De laatsten krijgen financiële bijstand van de anderen - maar zó dat geen buitenstaander het merkt.’7

‘Blaming the victim’

Men zou kunnen stellen dat, cynisch genoeg, de oorlog en de shoah de voorwaarden geschapen hadden voor een polemiek over de positie van de Nederlandse joden (zowel die van vóór als na 1945) op een manier en in een mate als vóór de oorlog ondenkbaar zou zijn geweest. De joden waren als het ware ‘publiek eigendom’ geworden. Hoewel zij ontegenzeggelijk in een uitzonderingspositie hadden verkeerd, omdat zij als joden geïsoleerd, gedeporteerd en vermoord waren (of overleefd hadden), nam de regering het standpunt in dat van ‘positieve discriminatie’ geen sprake kon zijn: dit zou te veel doen denken aan de nazi-ideologie die de joden ook als ‘anders’ had behandeld. Dat joodse overlevenden veelal niet alleen familieleden, maar ook vaak hun geld, bezittingen en woning waren kwijtgeraakt, vermocht in eerste instantie aan dit standpunt niets te veranderen. Kenmerkend was de strijd die zich afspeelde rond de wees geworden joodse oorlogspleegkinderen: moesten deze bij hun niet-joodse pleegouders blijven of alsnog opgroeien in een joodse omgeving? Hier stond in feite de joodse identiteit zèlf ter discussie.8 En eigenlijk was er bijna niets dat niet ter discussie stond: hadden de joden nu wel of niet bovenmatig in de macht gedeeld of dreigden zij dat te gaan doen, hadden degenen die naar Engeland of elders waren uitgeweken uit lafheid of uit terecht zelfbehoud gehandeld, kenden zij hun plaats niet of waren zij een zegen voor het land, deugde het zionisme of juist niet.

Dat het antisemitisme versterkt uit de bezetting gekomen was, ontging de progressieve intellectuelen geenszins. In Het Vrije Volk, Trouw, Het Parool en NIW beten die joden en niet-joden die het toegenomen antisemitisme bezorgd en verontwaardigd gadesloegen, hard van zich af; in De Vlam (zoals De Vonk na de oorlog ging heten) riep de communistische schrijver Jef Last ertoe op het toenemend antisemitisme te trotseren en te eisen dat Nederland 100 000 joden binnen zijn grenzen zou opnemen.9

In juli 1945 schreef psychiater Coen van Emde Boas in De Vrije Katheder een opmerkelijk artikel, onder de titel Antisemitisme en collectieve aansprakelijkheid.10 Hierin waarschuwde hij, onder verwijzing naar tal van antisemitische incidenten, voor het gevaar van het mechanisme van de collectieve aansprakelijkheid, volgens welke ‘een minderwaardige handeling van een enkeling de ganse groep wordt aangewreven’. In dit geval de joodse groep, de ‘vreemde’ op wie de buitenmenselijke maar ook de eigen schuld kon worden geprojecteerd. Bovendien wees Van Emde Boas erop dat zelfs in Nederland, waar de meerderheid der bevolking tegen de jodenvervolging gekant was, Hitler bereikt had dat men de joden als joden was gaan zien. Hierbij noemde hij als verklarende factoren niet alleen de Duitse anti-joodse maatregelen, het dragen van de ster, en de introductie van de begrippen Jood en Ariër in de spreektaal, maar interessant genoeg ook de noodzaak de joden als joden tegen de Duitsers te helpen. Ondermeer dit laatste aspect werd door de in diezelfde maand opgerichte werkgroep ‘Anti-semitische stemming in Nederland?’ verder uitgewerkt. Zij stelde dat door de isolering en uitschakeling van de joden de onbewuste angst en afkeer voor ‘het vreemde’ omgeslagen waren in een superioriteitsgevoel, dat nog was versterkt niet alleen door medelijden, maar ook door de positie van de niet-jood als ‘helper’ en de jood als ‘geholpene’. De werkgroep was het initiatief van een aantal overwegend niet-joodse verontruste intellectuelen en stelde zich ten doel de antisemitische stemming van het ogenblik te bestuderen en ‘onder ogen te zien als een acuut politiek probleem’.11

Ook de chroniqueurs der jodenvervolgingen in Nederland, Abel Herzberg, Jacques Presser en Lou de Jong, zouden zich in een later stadium over die eerste bevrijdingsjaren buigen en een verheviging van anti-joodse gevoelens constateren. Medelijden, zo schreef Herzberg, betekent niet dat men zelf tot de lijdenden behoort - integendeel. Het is ‘de tweelingbroeder (of als ge wilt de vader) van de afkeer’.12 Presser haalde, in zijn voorzichtige poging de negatieve houding tegenover de uit kampen en van onderduikadressen terugkerende joden te verklaren, het klassieke gezegde aan dat het de menselijke geest eigen is te haten wie hij gekwetst heeft. ‘Wie zal zeggen, hoe zwaar het schuldgevoel, waar zoveel niet-Joden van getuigden, in dezen gewogen heeft?’13 De van oorsprong Pools-joodse publicist Henryk Broder (na lange tijd in Duitsland geleefd te hebben zou hij in 1981 naar Israel emigreren) stelde dit verschijnsel met betrekking tot de Duitsers in veel hardere bewoordingen aan de kaak. Volgens hem zouden de Duitsers de joden Auschwitz nooit vergeven: de schuld was eenvoudigweg te groot.14 Men herinnere zich de woorden van Gerrit van der Veen, die stelde dat veel Nederlanders gevlucht waren in het antisemitisme, als het ware om, zo goed en zo kwaad als het ging, door te kunnen leven.15 Op de laatste bladzijde van de epiloog waarmee Presser zijn Ondergang afsluit, haalt hij Lou de Jong aan die, net als eerder ook Herzberg, constateerde dat belastering en medelijden complementair bleken te zijn. In het moderne jargon zouden wij spreken van het verschijnsel beating the victim.

In haar preadvies stelde de werkgroep ‘Anti-semitische stemming in Nederland?’ (van een publikatie zou het overigens nooit komen) dat het ‘zondebok-verschijnsel’ nog ontbrak. Maar de uiterst precaire toekomst van Nederland zou daar nog weleens verandering in kunnen brengen, zo werd gevreesd: ‘De remmen ontbreken in voldoende mate, ondanks de goede bedoelingen van het grootste deel van de Pers.’ Aan de andere kant van de streep waren de remmen inderdaad losgeslagen en het lijkt erop of in één klap alle door de eeuwen heen verzamelde stereotypen uit hun halfsluimer waren opgestaan: de jood was heb- en heerszuchtig, materialistisch, geslepen, patserig, leugenachtig, arrogant en parasitair en zijn macht was groot. Bovendien - en dit was nieuw - werd de joden voorgehouden dat zij dankbaar moesten zijn voor de hun geboden steun, bijvoorbeeld bij het onderduiken. Hierbij hadden niet-joodse Nederlanders hun leven in de waagschaal gesteld, soms met de dood als gevolg. ‘Zij (de joden) zijn waarlijk niet de enigen, die het slecht hebben gehad en geleden hebben.’16 Met deze uitspraak lijkt de nijd op het ‘ultieme slachtoffer’ te zijn geïntroduceerd.

Geïntroduceerd en weggeëbd. Want na de korte episode van confrontatie volgden de jaren van nationale opbouw (het bleek wel mee te vallen met de ‘precaire toekomst’ van Nederland) en verdringing. En na het op grotere schaal bekend worden van wat er in de concentratiekampen plaatsgevonden had, mondden medelijden en ongemakkelijk schuldbesef uit in een hoorbaar zwijgen. Misschien was inderdaad, zoals Van Emde Boas al vrijwel meteen gesignaleerd had, het meest ingrijpende gevolg van de jodenvervolging het feit dat men de joden weer als joden was gaan zien. Als ‘de ander’ die louter vanwege zijn of haar jood-zijn, een onzegbaar wreed lot had ondergaan, waartegen men zelf meestal niet veel had ondernomen. Uiteraard bracht dit complexe gevoelens met zich mee. Hoe met het onzegbare om te gaan? Een van de opties bleek een in positieve zin beleefde identificatie met het lijden van de joden. In zijn boek, gewijd aan de beeldvorming over joden in de naoorlogse literatuur, distilleerde J. Melkman deze vereenzelviging als een van de overheersende motieven. De titels die hij meegaf aan zijn studie (Geliefde vijand) en aan het afsluitende hoofdstuk (Tussen haat en liefde) spreken op zich al boekdelen: ambivalenter kan het werkelijk niet.

Kort na de oorlog werd antisemitisme weer taboe en zou datzeker in structureel opzicht - tot op heden blijven. Maar antijoodse gevoelens werden ook verdrongen, gingen als het ware ondergronds. Zoals door Herzberg en Presser werd geconstateerd, vormt schuldgevoel een broedplaats voor agressie en is medelijden een onbetrouwbare bondgenoot. Een geladen stilte tenslotte, schreeuwt erom doorbroken te worden.

Dit alles, vermengd met de (net zozeer deels onbewuste) gevoelens van rouw, wantrouwen, woede en angsten aan de kant der joden hield het vuur smeulend. Het gloeide op als er olie op gegooid werd: ‘Dachautje spelen’ in het Amsterdams studentencorps, De Drie van Breda, ontwikkelingen in Israel en het Midden-Oosten, de Niet-Jood verklaring, anti-judaïstische uitspraken en publikaties, de Zwarte Weduwe. Dat anti-joodse wrevels en ressentimenten, hoewel ondergronds gegaan, toch nooit dood en begraven raakten, leze men na in de meest recente publikatie van de historicus Léon Poliakov, die de geschiedenis van het antisemitisme in kaart bracht. In zijn laatste werk, gewijd aan het antisemitisme vanaf de bevrijding tot het jaar 1993, schreef Philo Bregstein het hoofdstuk Le paradoxe néerlandais.17 Daarin toont hij de lezer hoe in Nederland regelmatig, zeker vanaf de jaren zestig, de stilte met anti-joods rumoer doorbroken werd. Een rumoer dat overigens bijna altijd een aanzienlijk protest op gang bracht. Maar de oude stereotypen bleken soms nog springlevend. Even springlevend als de joden zelf. Al leefden zij vaak in de schaduw van hun doden, die meekeken over hun schouder en in hun hersenen en buikstreek kropen, maar hun ook een zeker, macaber prestige verleenden.

‘Het vuil, de stad en de dood’

Nadat de pamfletten van het echtpaar Goeree, scanderende FC Den Haag-supporters, de rellen rond het graf van Hess en het proces tegen ondermeer Barbie al het nodige stof hadden doen opwaaien, volgde eind 1987 een ommekeer. Een jongere generatie verhief haar stem. Zonder voorbij te willen gaan aan de prominente rol van hen die zich tegen de opvoering van Fassbinders toneelstuk Het Vuil, de Stad en de Dood keerden (Abraham Soetendorp, Richard Stein, Leonard Frank en Jules Croiset et cetera) en van hen die zich voorstander verklaarden (Martin Schouten, Loek Zonneveld, Paul Sonke, Herman Roethof et cetera) - bijna allen kinderen tijdens de oorlog - werd het conflict in concreto door een naoorlogse generatie uitgevochten. Daarentegen hielden over het algemeen degenen die, zowel aan joodse als nietjoodse kant, de oorlog als volwassenen beleefd hadden, zich op de achtergrond of zwegen. In de controverse stonden om te beginnen enerzijds vrijheid van meningsuiting en anderzijds het verbod van al dan niet vermeend antisemitisme en het sparen van de gevoelens van de joodse gemeenschap tegenover elkaar. Er gingen echter meer dimensies schuil achter de krachtmeting.

De toneelspelers, met regisseur Johan Doesburg als belangrijkste woordvoerder, eisten het recht op om zèlf, zonder ruggespraak met joodse groeperingen, gestalte te geven aan wat volgens hen een belangwekkende, door Fassbinder aangereikte analyse was van nationaal-socialisme en antisemitisme, en de doorwerking ervan in een aantal exponenten van verschillende groepen. Door het mechanisme van het fascisme te tonen zou het publiek tot nadenken gedwongen worden. De joodse jongeren, verzameld in de eerste naoorlogse joodse actiegroep Alle Cohens Aan Dek, eisten het recht op om publiekelijk van hun woede te getuigen en de opvoering van het volgens hen antisemitische stuk te verhinderen: ‘Eindelijk hebben joodse jongeren laten zien dat het nu genoeg is.’18 Bij deze groep zag men een ontlading van een in decennia opgebouwde woede. In de eerste plaats tegen de niet-joodse Nederlanders die het, destijds, ‘allemaal hadden laten gebeuren’. In de tweede plaats als ‘vervangende woede’ voor de generatie van de eigen ouders, die zich na de oorlog hadden aangepast en zich niet als joden hadden geprofileerd. De jongere generatie zette zich af tegen deze houding: ‘Men zal moeten wennen aan weerbare joden.’

Vooral het gebruik van het - naamloze - personage van De Rijke Jood riep veel weerzin op: het aloude, antisemitische stereotype van de rijke, geldbeluste jood. Doesburg stelde hier tegenover dat Fassbinder nu juist het gebruik van stereotypen, en het antisemitisme in het bijzonder aan de kaak stelde. Alle personages in het toneelstuk waren immers stereotypen en bovendien werden deze gaandeweg afgebroken - die van De Rijke Jood in het bijzonder. De student-regisseur gaf echter blijk van weinig fijngevoeligheid door, met betrekking tot wat hij noemde de ‘sentimenten’ van de joden, de volgende metafoor te gebruiken: ‘Als ik astmatisch ben, betekent dat niet dat ik de hele wereld dwingend op kan leggen dat ze niet mogen roken.’19 En hoewel hij erop wees dat hij zelf getekend was door de verhalen die hem in zijn jeugd over de oorlog en de kampen ter ore waren gekomen, was dit niet af te lezen uit de graad van zijn historisch bewustzijn. Hij sprak zijn verbazing uit over het feit dat het in Nederland tot een rel rond de uitvoering gekomen was. Voor Frankfurt (waar de rel twee jaar eerder plaatsvond) lag dit zijns inziens anders. In deze stad waren immers zoveel joden vernietigd, waren de emoties extremer en bestond minder afstand tot het verleden; bovendien was iedere oudere Duitser een potentiële dader.20 Doesburg had er blijkbaar niet bij stilgestaan dat de joodse bevolking die in Amsterdam leefde en van daaruit gedeporteerd werd, ongeveer acht keer zo groot was als die in Frankfurt. Noch bij het feit dat vanuit Nederland in vergelijking met alle andere West-Europese landen (Duitsland daargelaten), zowel relatief als absoluut gezien de meeste joden werden gedeporteerd en vermoord, en dat het Nederlandse ambtenarenapparaat hier een belangrijke steen toe had bijgedragen. Twee gegevens die inmiddels als bekend mochten worden verondersteld.

Bovendien kunnen er, zijn gedrevenheid ten spijt, toch enige vraagtekens bij Doesburgs intenties worden geplaatst. In een door hem al eerder op schrift gestelde speelmotivatie had hij, in tegenstelling tot in het interview met de Volkskrant, wel degelijk zijn verbazing en irritatie geventileerd over het feit dat de opvoering in de Bondsrepubliek niet gerealiseerd was. ‘Heisa graag, maar een boycot?’ Daarnaast was hem, na lezing, de kwaliteit van Het Vuil, de Stad en de Dood tegengevallen. Deze constatering stond de opvoering echter niet in de weg. Hoewel hij bekend was met ‘de overgevoeligheid, die aan joodse aangelegenheden kleeft als hars aan een naaldboom’, stelde Doesburg dat het precies deze overgevoeligheid was die de doorslag had gegeven in de beslissing het stuk op te voeren. Het gaf geen pas dat deze de met name theatrale en esthetische kwaliteiten (die hij overigens net tevoren had gerelativeerd) aan het zicht zou onttrekken.21 Dat ‘joodse overgevoeligheid’ tot enige ‘heisa’ zou leiden, kwam voor Doesburg dus niet uit de lucht vallen. Maar was dit hem misschien ook niet onwelgevallig als aankomend regisseur?

Er zijn, tot slot, nog een paar elementen die de aandacht vragen. Doesburg is verongelijkt. Hij stelt dat het nu juist de tragiek van de situatie is dat hij en zijn medestanders hetzelfde willen als de tegenpartij, en zal later, tijdens een discussie in het politiek en cultureel centrum De Balie, vragen waarom Leonard Frank wèl mag doen wat hem niet toegestaan wordt. Kortom, een voorbeeld van de vijf jaar later door Leon de Winter geconstateerde thematische nijd. Bovendien wordt eindelijk, in 1987, ook het leed met de vuist op tafel gelegd. Doesburg: ‘Dacht je dat Jan Wolkers de gereformeerde hoek niet had gekwetst? Ho, ho, hoor ik nu de tegenstanders roepen. Gereformeerden hebben een minder belast verleden. En daarmee houdt de discussie op. Als de hoeveelheid leed het argument is - hoeveel respect ik ook heb voor dat leed - dan ben ik doodgeslagen.’22 Het is zover: de joden worden aangesproken op hun monopolisering van het leed en de daarmee gepaard gaande machtspositie. Ook de journalist en theatercriticus Loek Zonneveld zou in zijn terugblik op de Fassbinder-affaire - een knap geschreven monument, waarin de nog lang niet bekoelde woede van het papier spat - hiermee afsluiten. Na al eerder gesteld te hebben dat het erop neerkomt dat de ander, en zeker ‘de homoseksuele, halfjoodse Duitse cynicus Fassbinder’, geacht wordt met zijn poten van de ‘joodse existentie’ af te blijven, eindigt hij aldus: ‘Dat was de Fassbinder-zaak in de kern: als toeschouwer èn als participant zijn we verkleuterd, onvolwassen behandeld, en wel door mensen die zich de oorlog en haar trauma's hebben toegeëigend als een particulier omheinde zandbak, waarvan het deksel op klappen staat.’23

De (impliciete) beschuldiging van een joodse monopolisering van het leed, schreeuwt om een nadere analyse. Maar een van de vragen die daaraan voorafgaat luidt: wàs (of liever ìs) het toneelstuk van Fassbinder antisemitisch? Na het stuk gelezen, gehoord en gezien te hebben, luidt mijn antwoord: nee. Het stuk is te ongereflecteerd, te snel en te slordig in elkaar gezet, maar antisemitisch: nee. Er staat mij echter niet een voortzetting van deze oeverloze discussie voor ogen. Ik wil hier slechts benadrukken dat Fassbinder op z'n minst een interessante poging heeft gedaan het oude stereotype van de rijke jood in een nieuwe historische context te plaatsen. Het gaat hier om de Duitse variant van de ‘rijke jood na Auschwitz’, in zijn (oude) functie van instrument van een nieuwe maatschappelijke ontwikkeling (speculatie, kaalslag en nieuwbouw in de metropool Frankfurt) èn zondebok. Een jood die enerzijds gebruikmaakt van het nieuwe taboe dat er ontstaan is: hij is immers exponent van een groep die zo zwaar geleden heeft dat het leveren van kritiek door hen die gedupeerd zijn een discutabele onderneming is. En anderzijds gebruikt wòrdt. Want hij blijft de buurman-buitenstaander, de zondebok van vroeger, tegen wie zich de agressie - dit keer vermengd met ongemakkelijk schuldbesef - altijd weer kan ontladen, terwijl de eigenlijke machthebbers hun handen in onschuld wassen.

Dat wil nog niet zeggen dat Fassbinders benadering geen negatieve associaties, angsten en weerzin aan joodse kant zou oproepen. Integendeel. Ik zou hier echter een nieuw aspect willen introduceren, door mij het Feuchtwanger-effect genoemd.

  • 1. Ineke Brasz, ‘Bevrijdingsjaren - Jaren van Bevrijding?’, in: Leezrath Ha-am - Het Volk ter Hulpe. Het eerste Joodse Blad in 1945, Assen / Maastricht, 1985, XVIII
  • 2. J. Melkman, Geliefde Vijand - Het Beeld van de Jood in de Naoorlogse Literatuur, Amsterdam, 1964, p. 20
  • 3. Visioen en Werkelijkheid - De illegale pers over de toekomstige samenleving, red. B. Bakker, D.H. Couvée en Jan Kassies, Den Haag, 1963, p. 255
  • 4. Idem, p. 255-256
  • 5. Dienke Hondius, Terugkeer - Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding, Leiden, 1990, p. 100
  • 6. Idem, p. 90
  • 7. NRC, 18-7-1992
  • 8. Zie Elma Verhey, Om het joodse kind, Amsterdam, 1991 Het zeer fundamentele en emotionele verschil van mening vormde destijds breekpunt binnen de door de overheid in het leven geroepen Commissie Oorlogspleegkinderen (OPK), waarin een niet-joodse meerderheid en een joodse minderheid zitting hadden. Een deel der joodse leden, zogenaamde assimilanten, waren mèt de niet-joden van mening dat de kinderen beter bij hun niet-joodse pleegouders konden blijven. De zionisten en andere ‘bewust-joodse’ joden waren er fel voorstander van dat de kinderen weer deel gingen uitmaken van de - sterk gehavende - joodse gemeenschap. De controverse vormde een traumatische ervaring binnen de naoorlogse joodse gemeenschap en is opnieuw opgelaaid nadat historica Maria van Haperen in juni 1994 de Hartog Beemprijs kreeg toegekend voor haar doctoraalscriptie over de joodse oorlogspleegkinderen. Hierin verwoordt Van Haperen op polemische zo niet provocerende wijze het standpunt van de ‘assimilanten’. Zie: NIW, 24-6-1994, 1-7-1994, 8-7-1994, 15-7-1994
  • 9. De Vlam, 17-8-1946
  • 10. De Vrije Katheder, 13-7-1945
  • 11. Archief van de werkgroep ‘Anti-semitische stemming in Nederland?’, Bibliotheca Rosenthaliana,Universiteitsbibliotheek Amsterdam.
  • 12. Abel J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945, Amsterdam, 1978, p. 252 (een herdruk van Onderdrukking en Verzet, 1950)
  • 13. Presser, Dr. J., Ondergang - De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945, deel II, 's Gravenhage, 1965, p. 518
  • 14. Henryk M. Broder, Der Ewige Antisemit - Über Sinn and Funktion eines beständigen Gefühls, Frankfurt am Main, 1986, p. 125 e.v.
  • 15. Cursivering door Evelien Gans
  • 16. Dienke Hondius, Terugkeer, p. 96
  • 17. Philo Bregstein, ‘Le paradoxe néerlandais’, in: Léon Poliakov (red.), Histoire de l'Antisemitisme 1945-1993, Parijs, 1994, p. 97-120
  • 18. Vrij Nederland, 28-11-1987
  • 19. NIW, 6-11-1987
  • 20. Idem en de Volkskrant, 32-11-1987
  • 21. De Fassbinderkrant, Theaterschool, 29-2-1988
  • 22. de Volkskrant, 23-11-1987
  • 23. De Fassbinderkrant, 29-2-1988