Kritiek op ritueel slachten soms antisemitisch

DIERENBESCHERMERS WILDEN IN 1945 DUITS VERBOD HANDHAVEN
Bas Kromhout

Uit: Historisch Nieuwsblad, nr. 3, 2011

Fractievoorzitter Marianne Thieme van de Partij voor de Dieren wil ritueel slachten verbieden. Net als moslims voelen sommige Joden in Nederland zich hierdoor in een hoek gedrukt. Evelien Gans, onderzoeker moderne Joodse geschiedenis aan het NIOD, legt uit waarom kritiek op ritueel slachten voor Joden een gevoelig punt is.

‘Discussies over ritueel slachten waren er al eind negentiende eeuw. Soms, maar lang niet altijd, speelde antisemitisme een rol. Vaker was er sprake van stereotiepe denkbeelden over ritueel slachten als een primitief, barbaars gebruik. Dierenbeschermers hadden het over praktijken “der oude en wilde volken”, die niet zouden thuishoren in een beschaafde samenleving.

De nazi’s maakten hiervan een instrument voor hun antisemitische propaganda. Op 1 april 1933 werd in Duitsland, als een van de eerste anti-Joodse maatregelen, het ritueel slachten verboden. De nazifilm Der Ewige Jude bevat beelden uit het Joodse slachthuis waar je onpasselijk van wordt – dat was ook de bedoeling. Trots zegt de commentaarstem dat dankzij het slachtverbod “de Joodse geest en het Joodse bloed nooit meer het Duitse Volk zullen bederven”. Ook in Nederland werd na de Duitse inval in 1940 het ritueel slachten verboden.

Direct na de oorlog probeerde de dierenbescherming het verbod te handhaven. De overheid hief het toch op, maar het aantal slachthuizen waar ritueel mocht worden geslacht werd beperkt tot dertien. Het feit dat maar weinig Joden de oorlog hadden overleefd werd tegen ze gebruikt. Joodse slagers in kleine gemeenten waren de dupe.

Tussen 1949 en 1950 ontstond een nieuw conflict, nadat Nederland een handelverdrag met Israël had gesloten over de export van onder meer koosjer vlees. De dierenbescherming protesteerde en werd gesteund door het ministerie van Volksgezondheid. Ambtenaren kwamen met het argument dat de Joden er tijdens de bezetting wel akkoord mee waren gegaan dieren bij de slacht te verdoven. Zij vonden dat “wat toen koosjer was, zulks thans ook moet zijn en dat door Joden uit overdreven orthodoxie meer verlangd wordt dan noodzakelijk”.

Opperrabbijn Justus Tal wees er echter op dat de Joden tijdens de bezetting geen andere keus hadden. “In zulk een noodsituatie waarin het leven ervan afhangt hebben wij het recht ‘ja’ te zeggen,” schreef Tal. En ook: “Wie wil de handelwijze der Duitsers overnemen uit zogenaamd medeleven met de dieren?” Uiteindelijk koos landbouwminister Mansholt voor de overeenkomst met Israël, vanwege het economische belang.

Midden jaren tachtig laaide de discussie opnieuw op. De hoofdinspecteur van de dierenbescherming in Hilversum schreef in een rapport dat het voor Joden in noodsituaties geoorloofd was niet-koosjer vlees te eten. Een verbod op ritueel slachten zou zo’n noodsituatie creëren, dus was er niets aan de hand. “Joden konden in de concentratiekampen ook geen koosjer vlees eten.” Zo werd de Shoah weer tegen de Joden gebruikt.

Je moet nooit te snel “antisemitisme” roepen, en ik wil Marianne Thieme daar zeker niet van betichten. Ik zie in Nederland wel de tendens terugkeren om ritueel slachten als primitief en achterlijk te beschouwen. Zo noemde De Telegraaf de Bijbel “een boek dat druipt van het bloed; de wreed geslachte lammetjes vallen zowat van de pagina’s af”. En Thieme schreef in het Reformatorisch Dagblad dat rabbijn Evers zou pleiten voor “het bloedige ritueel van de halssnede”. De stereotiepe connectie tussen Joden en bloed is zo oud als de wereld. Terwijl koosjer eten aanraking met bloed juist voorkomt.’