Vandaag hebben ze niets maar morgen bezitten ze weer tien gulden

ANTISEMITISCHE STEREOTYPEN IN BEVRIJD NEDERLAND
Evelien Gans

Uit: Polderschouw. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog. Regionale verschillen, red. Conny Kristel, pp. 313-353. Amsterdam: Bert Bakker, 2002.

Inleiding

Op 21 juli 1945 reageerde I. B. Bourdrez, een inwoner van Oud-Beijerland, op een kort tevoren gepubliceerd artikel van de sociaal-democrate Hilda Verwey-Jonker in Vrij Nederland. Verwey-Jonker had een kwestie aangeroerd die op dat moment zeer actueel was: de positie van de Duitse en stateloze joden in bevrijd Nederland. Gezagsdragers en bevolking stelden zich over het algemeen vijandig op tegenover deze buitenlandse joden, die bovenal als 'Duitsers' golden. Verwey-Jonker vond die houding kortzichtig en hield een ferm pleidooi voor acceptatie en naturalisatie van de Duitse joden. De Vrij Nederland- lezer uit Zuid-Holland was het absoluut niet met haar eens. Hij opende zijn brief met een noodkreet: 'Laten wij toch waarachtig voorzichtig met de Joden zijn.' Voor de oorlog al had hij geconstateerd dat de joden tot de 'elite' behoorden. Kort na de bevrijding had hij vernomen dat' [... ] de Joden bezig waren om de briefjes van f 1000,- op te hoopen, daar zij wel kans zagen om die bij de regeering ingewisseld te krijgen. In mijn eerste opwelling zei ik: "begint dat tuig nu al weer."'1

Deze man was bij lange na niet de enige die op Verwey-Jonker reageerde. Haar artikel bracht een stroom van anti- en ook pro-joodse brieven op gang, die pas in de herfst van 1945 wegebde. Dat betekende niet dat er toen ook een eind kwam aan de botsing tussen de sterk uiteenlopende meningen over wat voor de oorlog al het 'joodse vraagstuk' heette. Een jaar later, in september 1946, nam de Nederlandse Journalisten Kring een motie aan waarin scherp geprotesteerd werd tegen 'enkele onrustbarende uitingen van anti-semietische gezindheid' in de Nederlandse pers.2 In diezelfde maand, dus zestien maanden na de bevrijding, betuigde de directie van de NRC haar spijt dat een advertentie was afgedrukt waarin een fabrikant uit Midden-Europa, op zoek naar een Hollandse compagnon, zichzelf had aangeduid als 'Ariër': 'Dit soort advertenties wordt meer aangeboden en dan door de betrokken afdeeling uiteraard categorisch geweigerd. Deze advertentie is aan de oplettendheid ontsnapt [... ]. Maatregelen zijn getroffen om de controle nog te verscherpen. '3

Zo fungeerde de pers én als verdediger én als aanvaller van de joden. In diezelfde tijd waren er nog steeds Nederlandse joden die geen zekerheid hadden omtrent de omstandigheden of het tijdstip van de dood van hun familieleden. Het rabbinaat van de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge in Amsterdam werd overstelpt met brieven van joodse overlevenden die op zoek waren naar familieleden. Nog in oktober 1947 informeerde een Nederlandse jood of er bij de joodse kinderen die gearriveerd waren uit kampen in Duitsland ook Nederlandse kinderen zaten: 'Zoo dit het geval mocht wezen, misschien zou ik deze kinderen dan eens kunnen bezoeken, om te kijken of daar misschien mijn zoon, welke naar Duitschland gedeporteerd was, bij is. Het is natuurlijk wel een stroohalmpje, maar het zou kunnen wezen dat hij daarbij is.'4

In de eerste bevrijdingsjaren zijn de wonden nog rauw; in verschillende brieven ontbreekt het vliesje dat ze later zal bedekken. Gevoelens van diepgaande eenzaamheid, ontworteling en wanhoop worden aan het papier toevertrouwd. Het secretariaat van Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Juliana weet zich geen raad met een brief van een Duitse jodin en stuurt hem door naar de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge. De vrouw vraagt audiëntie aan; ze schrijft aan het eind van haar krachten te zijn. Al weet ze dat in de huidige tijd een mensenleven niets betekent, toch moet ze doorleven. Haar medemensen hebben haar nog nodig: 'Köningliche Hoheit: Prinzessin Juliana! bitte helfen Sie mir, ich kann nicht mehr; hätte man mich doch lieber mit meinen Angehörigen vergast, ich kann nicht mehr!'5

Dan is er de man die de weduwe van zijn vermoorde broer antwoordt op haar advies om, net als zijzelf, opnieuw in het huwelijk te treden. Gelukkig, schrijft hij, zijn er nog kinderen van haar in leven: 'Van mijn broeder is er tenminste nog een rest over. Ik ben het niet waard geweest, dat mij een kind is overgebleven. Ik heb vier flinke kinderen gehad en nu ben ik alleen.' Het alleenzijn valt hem zwaar. Hij zou wel willen hertrouwen, maar hij heeft geen vaste woonplaats. 'Dat is helaas het lot van de Joden, die nergens een plekje kunnen vinden. Niemand heeft ons immers nodig [...]. '6

Ook als men wél een vaste woonplaats heeft, herstelt het leven zich niet vanzelf. Een Nederlands-joods echtpaar schrijft in najaar 1946 aan rabbijn A. Prins dat zij langzamerhand de moeilijkheden van alledag beter de baas kunnen: 'Alleen doordat wij practisch geen familie meer hebben overgehouden, drukt ons de eenzaamheid wel zeer en zouden wij contact met bonafide geloofsgenoten[... ] op prijs stellen.'7

Als er iets duidelijk wordt uit bovenstaand brieven, is het wel dat voor veel joden 'bevrijding' een relatief begrip was. Het kan niet genoeg benadrukt worden dat de positie van joodse overlevenden in een aantal opzichten essentieel anders was dan van de grote meerderheid van niet-joodse Nederlanders. Dat zij in materieel, sociaal-economisch en financieel opzicht zwaar gedupeerd waren (banen, huizen, bezittingen waren verdwenen, geroofd, in handen van anderen overgegaan), is genoegzaam bekend. De restitutie van niet-terugbetaalde of niet-verrekende materiële schade is de laatste jaren punt van onderhandeling geweest tussen joden en joodse organisaties enerzijds en Nederlandse instellingen als de overheid, banken en verzekeringsmaatschappijen anderzijds. Maar in eerste én in laatste instantie onderscheidde de positie van joodse overlevenden zich door de moord op naaste en (soms talloze) andere familieleden. Bovendien hadden de meesten van deze overlevenden , een enkele keer of iedere dag, aan den lijve ervaren wat doodsangst was, vernedering en extreme aanpassing.

Aan de ene kant zaaiden deze door de betrokkenen nauwelijks te verwoorden ervaringen soms twijfel of het wel de moeite waard was zelf in leven te zijn gebleven. Aan de andere kant gaf 'Het Grote Verdriet'8 juist een impuls om te vergeten, hard te werken, kinderen op de wereld te zetten. Of, zoals Justus Tal, die in de zomer van 1945 aangesteld was als opperrabbijn van Amsterdam, het met enig pathos uitdrukte: 'fier en sterk weer voort te gaan met forsche treden op den weg van het Leven.'9 Dit streven zou echter niet zelden op tegenwerking en weerstand stuiten. Joodse overlevenden werden geconfronteerd met een sneeuwbaleffect. Juist het feit dát zij extreem vervolgd waren zadelde hen na de bevrijding op met specifieke en extra problemen die hun isolement versterkten en hen nog kwetsbaarder maakten dan ze toch al waren. Terwijl, zoals gezegd, de moord op en het verlies van familie (en vrienden) ongetwijfeld de meeste impact had op de mentale gesteldheid van joodse overlevenden, kregen velen van hen, vaak tot hun verbijstering, ook te maken met uitingen van antisemitisme, met anti-joodse vooroordelen en stereotypen.

De anti-joodse stereotypen van tijdens en na de oorlog kwamen niet uit de lucht vallen. In een nieuwe historische context, achtereenvolgens die van bezetting en bevrijding, hechtten deze zich vast aan het al bestaande, in de loop van eeuwen opgebouwde arsenaal van anti-joodse stereotypen: de christusmoordenaar, de rijke jood, de materialistische jood, hebzuchtig, onbescheiden en opdringerig, de sluwe handelaar, de vreemdeling, de lafaard en verrader.10 Dick van Arkel heeft erop gewezen dat antisemitisme (of racisme), wil het een voedingsbodem vinden, een functie moet vervullen.11 Met andere woorden, vanwaar eigenlijk die agressie of onverschilligheid ten opzichte van een extreem vervolgde en in tal van opzichten getroffen en beschadigde minderheid? Welke functie vervulden de anti-joodse stereotypen in de Nederlandse maatschappij van na de bevrijding - een samenleving die gekenmerkt werd door diep geslagen wonden, verwarring, schaarste, reorganisatie en wederopbouw?

Voor alle duidelijkheid: het zou grote onzin zijn te suggereren dat Nederland inmiddels was veranderd in een zompig antisemitisch moeras. Integendeel. Eerder was er sprake van twee kampen: van hen die de joden beschuldigden van lafheid, ondankbaarheid, bezitsdrift en machtshonger, en van hen die hiertegen in opstand kwamen en het antisemitisme aan de schandpaal nagelden. En dan was er nog de grootste groep, die publiekelijk niets van zich liet horen en waarvan we dus niets of weinig weten. Dit artikel richt zich hoofdzakelijk op de eerste categorie: op de vraag hoe het mogelijk was dat joodse overlevenden die terugkeerden uit concentratiekampen of onderduikadressen, op straat, in de winkel, in de tram en in de krant te horen of te lezen kregen dat 'de joden weer vooraan stonden'. De moord op de joden bleek allesbehalve het eind te betekenen van de stereotypen die er over hen in omloop waren. In een menigte die de aankomst gadesloeg van bussen met gerepatrieerden uit Theresienstadt, werd opgemerkt: 'Vandaag hebben ze niets, maar morgen bezitten ze weer tien gulden.'12 In de ogen van deze omstander had De Rijke Jood de jodenvernietiging glansrijk overleefd.

Verraderlijk, laf en overgevoelig

In september 1943 stuurde, aan de overkant van Het Kanaal, de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken een brief rond aan al zijn ambtsgenoten met informatie uit Zwitserland. De Nederlandse gezant in Bern had laten weten dat hem al geruime tijd berichten uit Nederland bereikten waaruit teleurstelling sprak over de houding van joodse onderduikers: 'Vaak komt voor het verraden van Christen gastheeren en andere helpers en het aangeven van bergplaatsen van juweelen en dergelijke om zichzelf te redden of door lafhartig gedrag. Geheel onafhankelijk van Duitsche propaganda ontstaat hierdoor groeiende anti-Joodsche stemming.' De gezant eindigde zijn bericht met een waarschuwing. Hij had de indruk gekregen dat in Nederland een benoeming van joden in hogere officiële regeringsposities niet in de smaak viel, noch bevorderlijk was voor het vertrouwen in de regering.13

In Nederland zelf werd in verschillende verzetsbladen bezorgd geconstateerd dat het antisemitisme onder de Nederlandse bevolking toenam. Vrij Nederland probeerde de delicate kwestie van alle kanten te bekijken. De oorzaak van het groeiende antisemitisme lag deels aan de joden zelf. Onderduikgevers waren het slachtoffer geworden van 'onvoorzichtigheid, onbescheidenheid, ondank, lafheid en verraad'. De desbetreffende auteur waarschuwde echter tegen een eenzijdige nadruk op misdragingen van joodse onderduikers. Over de duizenden ondergedoken joden met wie alles goed verliep, werd immers niet gerept. Bovendien was het beter niet te hard van de toren te blazen. Gezien het grote aantal Nederlanders dat gemene zaak maakte met de vijand of zich afzijdig hield, was er 'geen enkele reden om ons boven de Joden te verhovaardigen.'14

In de eerste maanden na de bevrijding kwam de beschuldiging dat joodse onderduikers zich misdragen hadden, volop aan de oppervlakte. Ook in De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland, (week)bladen die bij uitstek stelling namen tegen het naoorlogse antisemitisme, werd wangedrag van joden als een van de oorzaken ervan genoemd. Zij het niet als rechtvaardiging. In Vrij Nederland, pal na de bevrijding, relativeerde H.M. van Randwijk de 'inderdaad afkeurenswaardige en teleurstellende gedragingen van Joden' onmiddellijk door te wijzen op het gebrek aan durf onder niet-joden. De Groene Amsterdammer schreef nuchter dat de joden recht hadden op 'eenzelfde percentage ongunstige elementen als de andere bevolkingsgroepen'. In een artikel in Paraat, het weekblad van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, werd de oorzaak van de anti-joodse vooroordelen in de eerste plaats bij het Nederlandse volk gelegd. Dat was verdorven en verruwd geraakt door vijf jaar nazi-heerschappij. Bij vergelijkingen tussen de joodse en niet-joodse onderduikwereld ontbrak het besef dat de eerste weinig selectief was, en ook 'kleinburgers, kinderen, benevelde oude van dagen en domme egoïsten bevatte'. De laatste groep daarentegen bestond 'deels uit minder bedreigde werkweigeraars, deels uit bewuste en strijdvaardige elementen.'15

Waar de beschuldigingen aan het adres van joodse onderduikers toe konden leiden, wordt duidelijk uit een ingezonden stuk (waarvan de redactie zich distantieerde) in de Eindhovense editie van Het Parool van maart 1945. De slechte ervaringen die onderduikgevers met joodse onderduikers zouden hebben opgedaan, dienden hier als opstapje voor de waarschuwing dat de joden de ontwikkeling van het antisemitisme zelf in de hand hadden. Zo zouden ze er goed aan doen geen aanstoot te geven en te proberen om 'iets van onze grotere bescheidenheid over te nemen [... ]'.16 Uit de hier genoemde artikelen blijkt dat de factor van 'joods wangedrag' sterk leefde en onderwerp was van serieus debat. Het was typisch een thema dat journalisten en redacties onder meer oppikten van 'de straat' uit gesprekken van alledag die in verschillende kringen gevoerd werden, en uit ingezonden stukken of brieven. Ook joodse overlevenden kregen ermee te maken. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een tweetal brochures dat kort na de oorlog verscheen.

In Antisemitisme in Na-Oorlogstijd ( 1945) greep een anonieme joodse auteur naar de pen, geschokt als hij was door het toegenomen antisemitisme. Tegenover het vermeend wangedrag van joodse onderduikers bracht de schrijver de al genoemde argumentatie in stelling dat dit gedrag dan toch in het niet viel bij de aperte misdragingen van collaborateurs en Duitsers, en dat men een 'ongunstige aanleg' gelijkelijk bij christenen en joden aantreft. Nieuw was zijn redenering dat de meeste niet-joden hun beschuldigingen niet baseerden op eigen ervaring, maar opdeden 'uit de tweede, derde en zoveelste hand'. Wangedrag van joden kon onder christenen van mond tot mond gaan, terwijl de getuigenis van joden over wandaden van christenen verstikte of verloren ging op onderduikplaatsen en in concentratiekampen. Uit de minutieus beschreven voorbeelden van onaangename ervaringen van joden met niet-joden, zowel op onderduikadressen als na de oorlog, blijkt dat de auteur goed beslagen ten ijs kwam.17 Is de toon van deze 'getuige' over het algemeen ingehouden, die van R.J. Spitz in Een rest keert weer... Aspecten van naoorlogsch Jodendom (1946) is vaak uitgesproken cynisch:

"En het zal ook wel waar zijn dat sommige Joden zich in hun 'duik' niet altijd van den besten kant hebben laten kijken. (De 'duik' is, geloof ik, ook niet de ideale school van karaktervorming?) En 'Ariërs' laten zich immers altijd van hun besten kant kijken, nietwaar? Ze zijn nooit luidruchtig, doen nooit 'dik', zelfs al hebben ze in den oorlog dik aan het bloed en de tranen verdiend."18

Cynisch, maar daarom niet minder to the point. Spitz' scherpe typering van de 'duik' als niet bepaald ideale school voor karaktervorming impliceert een ontkennend antwoord op de vraag of de onderduiksituatie wel als testcase van 'joods gedrag' zou mogen dienen.19

J.W. Matthijsen, een bekende niet-joodse - sociaal-democraat die in een nawoord bij Antisemitisme in Na-Oorlogstijd een analyse van de toename van het Nederlandse antisemitisme schreef, ging nog een stapje verder. Volgens hem stonden de oorzaken van het antisemitisme geheel los van welke gedragingen van joden dan ook. Matthijssen zag als belangrijkste oorzaak de onder Duitse dwang doorgevoerde scheiding tussen joden en niet-joden. Hierdoor waren de niet-joodse Nederlanders opnieuw in de ban gekomen van een eeuwenoud groepsinstinct. Zij waren de joden weer als joden gaan zien, als 'een afzonderlijke groep, als een vreemd element in ons volk'. Een ontwikkeling die Matthijsen diep betreurde maar waaraan, zo voorspelde hij, mét de opheffing van de scheiding een eind zou komen.20

Dát er joodse onderduikers waren die zich minder fraai gedragen hadden, daarover bleek iedereen het dus wel eens te zijn. Verschil van mening bestond over het belang dat eraan gehecht moest worden en over de vraag hoe representatief deze gedragingen waren. Het is erg onwaarschijnlijk dat 'verraad' van de kant van joodse onderduikers op grote schaal heeft plaatsgevonden. Op zijn minst ontbreekt het bewijs hiervoor, al moet daarbij aangetekend worden dat op onderzoek naar het fenomeen 'verraad' door joodse onderduikers ongetwijfeld een taboe rust. In zijn (postuum uitgegeven) dagboek uit Westerbork In Dépót schrijft Philip Mechanicus dat een groep van zo'n honderd opgepakte onderduikers, per definitie strafgevallen, werd uitgehoord over de adressen waar zij hadden gezeten. 'De Joden gedragen zich hier meer dan beschamend: zij noemen bijna allen grif de namen en adressen hunner gastheren en weldoeners. Zij zullen daarover vermoedelijk nog [wel] wat te horen krijgen.' Waarop Mechanicus zijn oordeel dat 'bijna allen' de hun gevraagde informatie verschaffen baseert, is onduidelijk. In zijn aantekeningen bij het dagboek noteerde Jacques Presser met betrekking tot deze passage dan ook dat hij Mechanicus' beweringen 'onbegrijpelijk en zeker onjuist' vond.21

In Antisemitisme in Na-Oorlogstijd staat één voorbeeld dat past in de door de gezant in Bern genoemde categorieën. Het ging hier om een vader en zoon die niets betaald zouden hebben aan hun onderduikgevers, terwijl ze, na hun arrestatie, over veel geld beschikt zouden hebben en bovendien nog zes andere gezinnen genoemd hadden bij wie ze ondergedoken hadden gezeten. Hun laatste onderduikgever kreeg een jaar gevangenisstraf. Hoe het met de vader en zoon zelf is afgelopen, vermeldt het verhaal niet. Elders wordt een joodse onderduiker genoemd die, toen hij verraden en gepakt werd, de plek waar de radio stond, aangewezen zou hebben. Daarop werd hij geschopt en geslagen door de Duitsers. 'Zijn bril is aan gruzelementen. Onderwijl hebben ze hem luidkeels toegeroepen: "Du Schweinhund, du Jude, Verrater du!"' Er waren joden die er, na hun arrestatie op een onderduikadres, toe overgingen andere joodse onderduikers te verraden om zo te voorkomen dat ze naar Polen werden gedeporteerd. Zij vormden een kleine minderheid.22

Opvallend is dat nergens een poging werd ondernomen om nader in te gaan op de onderduik zelf en zich een voorstelling te maken of een verslag te geven van een situatie zonder precedent waarin joden en niet-joden gedwongen samen hadden verkeerd. Dat zou pas later gebeuren. Jacques Presser wijdde in Ondergang een hoofdstuk aan de onderduik met daarin nogal wat aandacht voor de soms bizarre kanten van dit gedwongen samenzijn. Met veel inlevingsvermogen - als historicus en 'ervaringsdeskundige' - schetste hij positieve en negatieve gedragingen van onderduikgevers en droeg hij voorbeelden aan van lastig en roekeloos gedrag van onderduikers. Overigens schreef Presser hier wel degelijk dat het onder beide groepen (dus ook onder joodse onderduikers) voorkwam dat verraad gepleegd werd of daarmee gedreigd werd.23 Al eerder, in I955, schreef de historicus A.E. Cohen, verbonden aan het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD), een nooit gepubliceerde uiteenzetting over het Nederland van tien jaar na de bevrijding. Hierin kwam Cohen, die zijn artikel nadrukkelijk presenteerde als berustend op persoonlijk inzicht, onder meer met een analyse van de oorzaken van het naoorlogs antisemitisme. In dit kader ging hij ook kort in op het onderduiken dat in een toestand van nerveuze spanning vol gevaar, onderlinge onbekendheid en onbegrip, honger en tegenstrijdige posities in vele, maar gelukkig slechts in een kleine minderheid van gevallen gevoelens van weerzin jegens de verdrukten wekte'.24

Cohen beschreef de onderduik dus als een bron van voor de hand liggende spanningen, als een botsing tussen mensen die elkaar niet kenden, tussen verschillende milieus, culturen en tegenstrijdige belangen in een situatie waar het gevaar voortdurend op de loer lag. Naar zijn mening hadden de onderlinge spanningen slechts bij een minderheid van de onderduikgevers tot anti-joodse gevoelens geleid. Bovendien, en dat gold wat hem betreft voor antisemitisme in het algemeen, waren deze gevoelens in iedere situatie te verwachten 'waarin over de joden gegeneraliseerd wordt.'25

Met deze uitspraak roerde Cohen het fenomeen aan dat elders wordt aangeduid met 'collectieve aansprakelijkheid': als één lid van een minderheidsgroep negatief gedrag vertoont, wordt dit afgewenteld op de hele groep.26 Of, zoals de auteur van Antisemitisme in Na-Oorlogstijd zou schrijven: 'Heeft Jan een tientje gestolen, dan is Jan een deugniet. Heeft Sam het gedaan, dan is het die smerige jood, die zich vergrepen heeft.'27 Vertaald in het thema dat hier aan de orde is: als één of meer joodse onderduikers zich misdragen, worden dé joodse onderduikers of dé joden aansprakelijk gesteld. Het mechanisme van de collectieve aansprakelijkheid kan, op zijn beurt, alleen aanslaan wanneer het aansluit bij bestaande stereotypen. Een stereotype berust immers op de overtuiging dat allen (of de meeste mensen) die tot een bepaalde groep behoren, behept zijn met een aantal specifieke, karakteristieke eigenschappen. Een stereotype kan in principe ook positief zijn: denk aan de opvatting dat joden muzikaal of intelligent zijn. In dit artikel staan, uit de aard der zaak, negatieve stereotypen of vooroordelen centraal.

Het stereotype van de jood als Judas, de verrader, is zo oud als het christendom zelf. In de Middeleeuwen mochten joden geen wapens dragen: een militaire traditie in de diaspora was hun als groep dus vreemd.28 En ook al gingen zij, individueel, vanaf de Emancipatie deel uit maken van de legers in de landen waar zij woonden, het stereotiepe beeld dat joden 'laf', 'verraderlijk' en 'onmannelijk' waren, was toen al ingeburgerd. Daar kwam nog bij dat vanaf het eind van de negentiende eeuw in de medische wetenschap theorieën opgang deden waarin de 'jood' werd voorgesteld als bij uitstek lijdend aan zenuwzwakte, en vooral hysterie.29 De gedachte dat joden op zijn minst' overgevoelig' waren en de neiging hadden te overdrijven, leefde ook in Nederland. In 1935 was een meerderheid van het SDAP-partijbestuur van mening dat Henri Polak met zijn vele tegen het antisemitisme gerichte artikelen in Het Volk een 'angstpsychose' veroorzaakte, waarin slechts 'zenuwlijders' en lamzakken zich konden vinden. Partijvoorzitter J.W. Albarda wilde best actie tegen de NSB voeren, maar niet 'op de hysterische manier als Polak aanprijst'. In het kader van het Nederlandse vluchtelingenbeleid schreef de Amsterdamse hoofdcommissaris van politie in maart 1940 dat men zich niet te weekhartig moest opstellen bij de beoordeling van de motieven van vluchtelingen. 'Een feit is, dat vluchtelingen, vooral van Joodsche religie, nu eenmaal gaarne overdrijven [...].'30

Kort na de oorlog publiceerde mr. H.W. Sannes Onze Joden en Duitschland's greep naar de wereldmacht waarin hij onder meer de vooroordelen tegen joden aan een kritische beschouwing onderwierp. Onderdeel daarvan vormt een lange rij van de vermeende eigenschappen die aan joden werden toegedicht. In de opsomming is ook sprake van 'te' levendige omgangsvormen, spreken met de handen, andere intonatie, opdringerigheid en de eigenschap 'het hoogste woord te voeren'.31 Stereotypen zijn mede zo fascinerend omdat ze soms een kern van waarheid bevatten, die vervolgens uit zijn historische, maatschappelijke en culturele context wordt gelicht, eenzijdig wordt uitvergroot en van een negatieve lading wordt voorzien. Joden hebben eeuwenlang deel uitgemaakt van een eigen cultuur met onder meer een taal, met uitdrukkings- en omgangsvormen, een manier en tempo van praten die zich onderscheidden van die van hun omgeving. In de zojuist genoemde stereotiepe eigenschappen wordt dit 'anderszijn' van zijn culturele wortels ontdaan, impliciet getoetst aan al dan niet vermeende niet-joodse normen en vervolgens negatief beoordeeld.

Wat het vermeende wangedrag van joodse onderduikers betreft is er dus sprake van zowel een gebrek aan concrete voorbeelden en bewijzen als van het fenomeen van de collectieve aansprakelijkheid, inherent aan stereotypering. Maar bovendien onthullen de beschuldigingen een groot gebrek aan empathie. Joodse onderduikers verkeerden, tijdens hun onderduik of na hun arrestatie, vaak in doodsnood en sommigen hebben hun mond voorbijgepraat. Hoeveel verzetslieden zijn er niet doorgeslagen na martelingen? De beschuldigingen zijn bovendien meestal uiterst vaag. Zo stelde J. Liedermooy uit De Bilt in een ingezonden, onvervalst antisemitische brief aan Vrij Nederland dat de meeste mensen die joden geherbergd hadden daar geen 'plezier' aan beleefd hadden. 'Hoevelen hebben hun gastheren niet verraden?'32 De aan het begin van dit artikel aangehaalde briefschrijver Bourdrez vermeldt dat zijn ervaringen met joden in zijn woonplaats, Oud-Beijerland, al niet bepaald 'je dat' waren. 'En wat zij gedaan hebben, in de oorlog met enkele mij bekenden, is ook te laken, enkelen zijn door hun optreden voor een halfjaar naar Vught gemoeten.'33

Hier duikt een nieuw aspect op, dat ook in het boek van de joodse overlevende Martha Koster naar voren komt. Koster beschrijft hoe, nadat haar moeder en een andere joodse onderduiker op twee verschillende boerderijen in Woudenberg door verraad waren opgepakt (zijzelf had weten te vluchten), een anti-joodse stemming in het dorp ontstond. Men wist niet dat de onderduikers joden waren. Een van de desbetreffende boeren hield er een illegale slachterij op na en was gevlucht - zijn vee was in beslag genomen. 'Men redeneert niet, dat wij er niet voor uit konden en mochten komen Joden te zijn. Het feit, dat Joden hebben bewerkstelligd, dat het boerengezin [... ] in het ongeluk is gestort - al het vee in beslag is genomen - is doorslaggevend. De Joden hebben het gedaan.'34

In Vrij Nederland werd in december 1944 geconstateerd dat de opsplitsing in joden (vervolgden) en niet-joden (beschermers) fatale gevolgen had voor het imago van de joden. De hulp aan joden werd ervaren als een verzwarende taak 'naast alle andere narigheden': 'Tenslotte is men de vervolgden nog extra gaan haten. Zij maakten de bezetting immers extra moeilijk, schiepen extra problemen en brachten de landgenoten nog extra in gevaar.'35

Met de beschuldiging dat door toedoen van joodse onderduikers onderduikgevers in Vught belandden, of financieel- economisch en anderszins de dupe werden, stuiten we op het mechanisme van blaming the victim. Door de eigen frustraties, de eigen verantwoordelijkheid en (gevoelens van) 'schuld' te projecteren op het slachtoffer, gaat men zelf vrijuit. En als joden lastig, veeleisend, laf en verraderlijk waren, waarom zou men dan zijn leven voor hen in de waagschaal stellen?

Het is onduidelijk in hoeverre de Nederlandse regering zich het advies van de gezant uit Bern om geen joden in hogere regeringsposities te benoemen, ter harte heeft genomen. Wel is bekend dat de Rijksvoorlichtingsdienst een interne inofficiële numerus clausus invoerde met betrekking tot joden.36 In februari 1945 drong minister van Waterstaat J.W. Albarda bij minister-president Gerbrandy aan op een 'ernstig onderzoek' naar het toegenomen antisemitisme in Nederland. Hem waren berichten ter ore gekomen over onder meer sabotage bij de verstrekking van persoonsbewijzen, huisvesting en kleding aan joden, en over de 'weigering om Joden tot overheidsposities toe te laten'. Gerbrandy achtte Albarda’s informatie - op één concreet geval na - zo vaag dat zij geen onderzoek waard was.37

Drie maanden later tikte Gerbrandy A.A. Pelt op de vingers, die op dat moment als lid van de regeringsdelegatie in de Verenigde Staten verbleef. In een interview met Associated Press had Pelt gezegd dat de Nederlandse bevolking voor het eerst 'rasbewust' was geworden. 'People who before the war were friendly with Jews have now tumed against them,' aldus Pelt.38 Gerbrandy werd op Pelts uitspraak geattendeerd door de Nederlandse Rijksvoorlichtingsdienst (RVD), die hem het gewraakte interview opstuurde. In een begeleidende brief erkende J.H. Huizinga, hoofd van de sectie voorlichting van de RVD, het bestaan van 'tastbare verschijnselen van antisemitisme' in Nederland. Van groter belang achtte hij echter de goodwill die Nederland in deze dagen hard nodig had. De opmerking van Pelt dat de Nederlanders 'rasbewust' waren geworden, zou in Amerika wel eens uitgelegd kunnen worden als 'ongeschiktheid van het Nederlandsche volk tot het besturen der Indonesische volksgroepen.'39

Gerbrandy was kennelijk gevoelig voor deze waarschuwing. Hij zond onmiddellijk een uitvoerig telegram naar San Francisco waarin hij Pelts uitlating sterk afkeurde en Pelt verzocht zich te onthouden van 'mededeelingen die op vuile wasch in eigen huis betrekking hebben.' Bovendien strookten zijn eigen ervaringen niet met Pelts weergave van de feiten. Zelf vond Gerbrandy dat de kwestie vooral gezien moest worden 'in het licht van geenerveerde joden, die wat zeer begrijpelijk is, thans overgevoelig zijn.'40 Zo zette Gerbrandy het stereotype van de overgevoelige jood in als instrument ter verdediging van de koloniale ambities van Nederland. Hoewel hem van verschillende kanten berichten bereikten over het toegenomen antisemitisme in Nederland, bagatelliseerde hij deze informatie omdat zij afkomstig zou zijn van zenuwachtige, overgevoelige joden.

Voor de Nederlandse minister-president was en bleef de toename van het antisemitisme ongeloofwaardig dan wel van ondergeschikt belang. Dat kwam hem op kritiek van Het Vrije Volk te staan. Op een persconferentie in april 1945 in bevrijd Eindhoven had Gerbrandy het antisemitisme weliswaar afgekeurd en onverenigbaar genoemd met het Nederlandse volkskarakter, maar een oproep tot meer verdraagzaamheid of positieve richtlijnen om het kwaad te bestrijden, waren uitgebleven.41 Overigens zou een jaar later blijken dat de Nederlandse regering het toegenomen antisemitisme in Nederland wel degelijk als een belangrijke politieke factor zag. Dat wil zeggen, als het zo uitkwam. Al vaker is geconstateerd dat het Nederlandse regeringsbeleid om na de bevrijding geen specifieke maatregelen ten bate van joden te treffen, op een drogredenering berustte. Het argument dat men niet net als de nazi's de joden 'anders' dan andere Nederlanders wilde behandelen, ging er immers aan voorbij dat de joden tijdens de Duitse bezetting nu juist wél anders waren behandeld en daardoor een onvergelijkbare schade hadden opgelopen. Maar de regering hanteerde nog een tweede argument, dat minstens zo dubieus was. Een 'aparte' behandeling van de joden zou het bestaande, al dan niet latente antisemitisme in de kaart spelen.42

Deze defensieve opstelling beïnvloedde aanvankelijk niet alleen de opstelling tegenover het joods rechtsherstel, maar speelde ook, net als voor de oorlog, een rol in het toelatingsbeleid van joodse vluchtelingen. De minister van Justitie, H.A.M.T. Kolfschoten, baseerde zijn advies om geen of zo weinig mogelijk Oost-Joodse Palestina-pioniers toe te laten, op 'de min of meer anti-semitische stemming welke in ons land onmiskenbaar is waar te nemen'. Elders heette het dat wanneer Nederlanders zich ten behoeve van 'joodsche vreemdelingen' nog meer in hun behuizing moesten behelpen, 'zulks het antisemitisme - hetwelk na de bevrijding, mirabile dictu, m.i. is toegenomen - nog zal vergrooten.' Deze kwesties speelden respectievelijk in mei en augustus 1946.43

Enerzijds koos de Nederlandse regering er niet voor om duidelijk stelling te nemen tegen wat zij blijkbaar wenste te beschouwen als 'volksantisemitisme'. Anderzijds gebruikte zij het antisemitisme als argument om bepaalde maatregelen ten gunste van joden niet te nemen. In die zin bevestigde, zo niet versterkte zij de vooroordelen onder de bevolking en gedroeg zij zich, om met de econoom en radicaal-zionist Salomon Kleerekoper te spreken, als de man die bang is in het water te vallen en er daarom bij voorbaat in springt.44 Overigens is het heel goed mogelijk dat achter de argumenten die de regering hanteerde, haar eigenlijke motief verscholen lag: het streven de staatskas en de Nederlandse economie zoveel mogelijk te sparen.

Brutale vreemdelingen

De historicus Van Arkel heeft in verschillende artikelen betoogd dat, wil antisemitisme (of racisme) een politieke factor worden, aan drie voorwaarden moet zijn voldaan. In de eerste plaats een stigmatisering door de elite of een gezaghebbende instantie, in de tweede plaats de totstandkoming van een sociale afstand waardoor stigma's (of stereotypen) niet meer gecorrigeerd kunnen worden, en in de derde plaats de terrorisering van diegenen die niet tot discriminatie willen overgaan. Dit 'model' van Van Arkel, waarin ook sterk de nadruk ligt op de functionaliteit van stereotypen, is bijzonder nuttig bij de bestudering van antisemitisme en racisme. Dat geldt ook voor het door hem geïntroduceerde begrip 'genealogie van stereotypen.' Dat betekent kort gezegd dat vooroordelen die enig sociaal draagvlak hebben, nieuwe vooroordelen voortbrengen, en er een netwerk van aan elkaar gekoppelde vooroordelen en stereotypen ontstaat.45 Zo hecht zich in een veranderde historische context het ene stereotype (bijvoorbeeld de joodse onderduiker als Judas) aan het andere (bijvoorbeeld de rijke joodse onderduiker die zijn juwelen verbergt): een zwaan-kleef-aan-effect zogezegd.46

Van Arkel concludeert terecht dat in Nederland nooit tegelijkertijd aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Tijdens de periode van de Duitse bezetting scheelde het echter niet veel. Weliswaar kunnen de nazi's allerminst gelden als 'elite' of 'gezaghebbende instantie', maar ze bezaten wel de macht. Vanuit die machtspositie stigmatiseerden ze de joden, schiepen ze door de anti-joodse maatregelen een sociale afstand tussen joden en niet-joden, en straften ze diegenen die het voor de joden opnamen. Dit miste zijn effect op de Nederlandse bevolking niet. In de door de Duitsers doorgevoerde sociale afstand - Matthijsen sprak over de 'scheiding tussen joden en niet-joden' - kregen oude en nieuwe stereotypen de kans om de kop op te steken en een eigen leven te gaan leiden, zowel gedurende de periode van bezetting als die van bevrijding. Temeer omdat deze stereotypen een functie vervulden.

Juist na de oorlog, dus na een periode van 'vreemde overheersing', beleefden nogal wat Nederlanders hun Nederlanderschap en christendom met hernieuwd elan. Dat kon betekenen dat joden werden uitgesloten, zowel in religieuze47 als in nationale zin. Per slot van rekening was pas honderdvijftig jaar eerder, toen de Emancipatie in 1796 de joden tot gelijkberechtigde burgers had gemaakt, een eind gekomen aan de positie van de jood als 'vreemdeling'. In september 1945 schreef de Maastrichtenaar Jac. den Hoed aan Vrij Nederland dat joden als 'vreemdelingen' moesten worden beschouwd. Zij hadden, waar ter wereld ook, een joodse nationaliteit en hoorden thuis in Palestina. Mejuffrouw van Zonen uit Amsterdam vond dat dit alleen voor de Duitse joden opging. 'Wij hebben al Nederlandsche joden genoeg dat wij de Duitsche er niet bij hoeven te hebben.'48 Andere briefschrijvers zagen niet zozeer Palestina, als wel Duitsland als natuurlijk bestemmingsoord van de Duitse joden.

De meeste van de in dit artikel aangehaalde ingezonden en over het algemeen niet geplaatste brieven aan de redactie van Vrij Nederland waren reacties op het eerdergenoemde pleidooi van de sociaal-democrate Verwey-Jonker op 14 juli 1945 voor de naturalisatie van de Duitse joden. Dezen waren in veel gevallen na hun vlucht uit Duitsland vóór mei 1940 stateloos geworden. Voorzover zij de oorlog hadden overleefd, golden zij in bevrijd Nederland weer als burgers met een Duitse nationaliteit. Op zich was dat wel overkomelijk. Maar het predikaat 'Duits' was synoniem aan 'de vijand', en zowel de overheid als de bevolking was geneigd de Duitse joden als zodanig te behandelen - bijvoorbeeld door hen te interneren of hen zo snel mogelijk over de grens te willen sturen.

Zo werden joden die juist vanwege hun joods-zijn in Duitsland - en later in Nederland tijdens de Duitse bezetting - waren vervolgd, door de Nederlandse samenleving gereduceerd tot 'Duitsers'. Verwey-Jonker betoogde dat het merendeel van hen niets zozeer vreesde als teruggestuurd te worden naar hun land van herkomst, en vroeg de Nederlanders hier begrip voor te tonen. Het aantal negatieve reacties op haar stellingname was, om met Van Randwijk te spreken, 'schrikbarend groot'. In een redactioneel commentaar van 28 juli werd gepoogd inhoudelijk tegengas te geven: of men met 'vriend' of 'vijand' te maken had lag 'niet in de eerste plaats in de nationaliteit, maar in de verhouding tot het nazisme'.49 Duitse joden waren, kortom, als joden slachtoffer geworden van de Duitsers, en konden dus niet met deze laatsten op één hoop worden gegooid. De redactie vond blijkbaar toch dat zij enige ruimte moest bieden aan de negatieve argumenten van haar lezers en drukte op 4 augustus een ingezonden stuk van mevrouw König-Soeters af. Deze 'vatte zo ongeveer samen wat de anderen schreven en trok bovendien de consequentie: numerus clausus.'50 Op haar stuk volgden, tot opluchting van de redactie, vele brieven waarin lezers protesteerden tegen het antisemitische betoog van König-Soeters.

Samen zouden de pro- en anti-joodse brieven in de honderden hebben gelopen.51 Hiervan is slechts een dertigtal bewaard gebleven, twee keer zoveel 'anti' als 'pro'. Hoewel daarmee niet het bewijs is geleverd dat deze verhouding voor het geheel van de brieven heeft gegolden, is dat wel waarschijnlijk. Opvallend genoeg publiceerde de redactie geen enkele van de brieven waarin de lezer het voor de joden opnam, al gaf ze deze wel door aan Verwey-Jonker, die er in haar afsluitende commentaar van 17 november gebruik van maakte.52 Bovendien was de stroom anti-joodse brieven aan Vrij Nederland niet uniek. Ook Het Vrije Volk had in juli een artikel gepubliceerd waarin fel geprotesteerd werd tegen de behandeling van de stateloze joden. Ruim een maand later sloeg de redactie alarm: 'Brieven, die de redactie van een krant bereiken, soms anoniem, soms met naam en adres ondertekend, zouden uit Volk en Vaderland, De Misthoorn, Storm en dergelijke pestbronnen kunnen zijn overgeschreven.'53

Uit de algemene formulering (de redactie van 'een' krant) valt af te leiden dat de redacties van in elk geval Vrij Nederland en Het Vrije Volk elkaar op de hoogte stelden van de toestroom van antisemitische brieven. Beide werden geconfronteerd met een kloof tussen redactie en lezerspubliek.

Nogmaals, het artikel van Verwey-Jonker had betrekking op de positie van de Duitse, niet die van de Nederlandse joden. Er waren dan ook briefschrijvers die zich ertoe beperkten hun mening over de Duitse joden te ventileren. Soms werd aan het standpunt 'Duitse joden terug naar Duitsland', een positieve draai gegeven. De Duitse joden waren broodnodig in hun geboorteland. Zij moesten daar het 'leger van Duitsche democraten' versterken oftewel met andere 'goede' Duitsers Duitsland en zijn inwoners 'beschaven.'54 Maar zelfs in deze gevallen schuilde er een addertje onder het gras. De eerste (hoogstwaarschijnlijk joodse) briefschrijver, C. Biekart, gaf te kennen dat naturalisatie van de Duitse joden olie zou zijn op 'het smeulende vuur van antisemitisme in Nederland'. Bij de andere, Eisenloeffel (waarschijnlijk een niet-jood), zat het venijn in de staart: de Duitse joden konden maar beter naar Duitsland vertrekken 'vooral omdat toch eigenlijk niemand hier erg op ze gesteld is.'

Dat de afkeer van Duitsers na de bevrijding groot was, is begrijpelijk. Wat echter opvalt is een combinatie van enerzijds volstrekt onbegrip of vergaande onverschilligheid met betrekking tot wat de Duitse joden door hun 'mede-Duitsers' was aangedaan en anderzijds een algemene vreemdelingenhaat. 'We hebben langzamerhand genoeg ge"nein"t en ge"yes"t,' aldus S. Egmond, een briefschrijver uit Neede. 'Wij in Nederland, wenschen van vreemde smetten vrij te blijven.' De geallieerden konden nog niet weg, maar de 'moffen' des te meer. 'Wég met dat moffenpak', of het nu joden, katholieken of protestanten waren. De briefschrijver (een boze boer?) vond het 'Duitsche Jodenprobleem' van veel minder belang dan 'dat we onze Nederlandsche koeien, paarden, vee weer terugkrijgen.'55 Ook in een andere brief werd gesteld dat het openstellen van de grenzen voor burgers uit een ander land in strijd was met de Nederlandse nationale belangen. 'Roepen wij ook niet om "Lebensraum".'56 In deze laatste twee brieven worden termen als 'Jodenprobleem' en 'Lebensraum' moeiteloos gebezigd. Samen met de hierboven al genoemde 'Ariër-advertenties' tonen zij aan hoe ver de taalvervuiling tijdens de bezetting was voortgeschreden, ook (of juist) bij hen die zich zo fel tegen 'vreemde smetten' verzetten.

Verschillende briefschrijvers zeiden tegen naturalisatie te zijn vanwege hun slechte ervaringen met Duitse joden. Dezen waren 'behalve Joden altijd Duitschers', aldus J. Fokker uit Utrecht. Deze liet doorschemeren dat hij zijn negatieve oordeel baseerde op misdragingen van Duitse joden in concentratiekampen, maar brak bovendien een lans voor de 'noodlijdende Nederlanders.' Nederlanders hadden sowieso voorrang. H.G. van Os uit De Bilt vond dat er geen naturalisatie mocht plaatsvinden zonder een proefperiode van vijf of zelfs tien jaar. Hoewel hij en zijn vrouw op grond van hun politieke overtuiging een Duits-joods echtpaar onderdak hadden geboden, en zij dit, zo nodig, weer zouden doen, hadden ze geen goed woord voor hun onderduikers over: 'Onze gasten leerden ons hoe de toestanden in Duitschland konden ontstaan die een bodem vormden voor den jodenhaat van het Nationaal-Socialisme.'57

Het is mogelijk dat in sommige gevallen de maatschappelijke en ook culturele afstand en de daaruit voortvloeiende vervreemding, irritaties en spanningen ten opzichte van Duits-joodse onderduikers extra groot zijn geweest. Dat dit, zonder enige zelfrelativering, tot een verregaand begrip voor het nationaal-socialisme leidde, is niettemin schokkend. Overigens had ook Hilda Verwey-Jonker het nodig gevonden tegemoet te komen aan de kritiek op Duitse joden. Bepaalde trekken van hen deden 'Duits' aan en wekten dus wrevel, aldus Verwey-Jonker. Maar natuurlijk kon men van hen eisen dat zij zich zo snel mogelijk aan de Nederlandse verhoudingen aanpasten 'en dus niet meer met hun hakken klappen, gesteld dat ze dit nu nog gewend zijn te doen'. Al voor de oorlog hadden zij zich niet altijd van hun beste kant laten zien: 'Wij herinneren ons hoe zij zich op de caféterrassen in Amsterdam en in Noordwijk gedroegen en dan zijn wij niet geneigd hen zonder reserve tegemoet te treden.'58 Maar geen nood, aldus Verwey-Jonker. Onder het restje Duitse joden dat zich nu nog in Nederland bevond en dus niet naar Engeland of de Verenigde Staten was vertrokken, zou men 'dit soort' vrijwel niet meer ontmoeten. Een paar lezers maakten dankbaar gebruik van de ruimte die Verwey-Jonker hun had geboden. Het ging om meer dan een paar hinderlijke gewoonten, schreef mevrouw L. van Leeuwen-Buys uit Wassenaar. Het was dan ook zonder meer naïef om aan te nemen dat deze joden hun verfoeide Duitse mentaliteit zouden veranderen. 'Geen Duitsche Joden in Nederland.'59

Het mechanisme van de collectieve aansprakelijkheid is universeel – ook in joodse kring deed het opgang. De Nederlandse jood L. Kukenheim, wiens gezin en familie waren uitgemoord, schreef een bittere aanklacht tegen de Duitse joden. Al voor de oorlog had een meerderheid van hen het door hun houding en hun luidruchtigheid verbruid voor 'ons Joodsche Nederlanders'. Maar dat was niets vergeleken bij wat tijdens de bezetting was gebeurd. In Amsterdam en in Westerbork hadden ze met de 'arische' Duitsers meegewerkt aan de deportaties van Nederlandse joden, 'alleen om hun eigen lijf te redden en alleen, omdat zij Duitschers waren.' Poolse joden waren nog erger, schreef deze joodse overlevende. In de kampen hadden ze 'onze menschen' met gummislangen afgerost en zich dik gegeten aan hun voedsel.60

Inderdaad hebben Duitse joden in Westerbork belangrijke machtsposities bekleed. Deze situatie kon ontstaan doordat zij als eersten waren geïnterneerd. Bruut optredende Pools-joodse kapo's zijn er ongetwijfeld ook geweest. Om dit af te wentelen op de Duitse of Poolse joden als groep snijdt uiteraard geen hout. Bij deze Nederlandse joodse overlevende werkte het perverse 'verdeel-en-heerssysteem' waaraan de nazi's de joden hadden blootgesteld, ook na de vernietiging door. Door zijn haat te richten tegen zijn Poolse en Duitse lotgenoten draaide ook hij mee in de maalstroom van zowel collectieve aansprakelijkheidsstelling als blaming the victim. Het is moeilijk na te gaan hoe wijdverspreid de afkeer van de Duitse joden was onder Nederlandse joodse overlevenden. Maar hij is er zeer zeker geweest. Een Duitse jood, F.H. Behrend, refereerde er in een brief aan rabbijn Tal cynisch aan als 'der juedische Krieg',61 met de stateloze joden als onderliggende partij. Maar was zijn (Duits-joodse) familie niet vermoord en hadden er soms geen Nederlandse joden bij de Joodse Raad gezeten?62

Het Nieuw Israëlietisch Weekblad, na de bevrijding het belangrijkste joodse orgaan, met een zionistische inslag en een zelfbewust joods karakter, hekelde de negatieve opstelling van Nederlandse tegenover buitenlandse joden. Impliciet werd gewaarschuwd tegen het mechanisme van de collectieve aansprakelijkheid: '[... ] Men hoede zich alle niet-Nederlandsche Joden de dupe [te laten] worden van het feit dat zich enkelen of meerderen ten aanzien van hun mede-Joden hebben misdragen.' Elders trok het Nieuw Israëlietisch Weekblad een parallel tussen de soms denigrerende houding van niet-joden tegenover joden en die van de Nederlandse tegenover de Duitse joden.63 Het is niet vreemd dat juist het Nieuw Israëlietisch Weekblad met kritiek kwam. In zionistische kring kende men het verschijnsel van collectieve aansprakelijkheid en bewaakte men het principe van de 'joodse solidariteit.'

Het Nieuw Israëlietisch Weekblad had zijn argumenten extra kracht bij kunnen zetten met de waarschuwing dat de grens tussen afkeer van Duitse joden en algemene jodenhaat schimmig was. In de meeste bewaard gebleven anti-joodse brieven die Vrij Nederland bereikten, werd deze grens overschreden. In dat geval vermengde zich de negatieve beeldvorming over Duitse joden als 'Duits' (dat wil zeggen als de 'vijand') én als vreemdelingen zich met de opvatting dat de Nederlandse joden eigenlijk ook vreemdelingen waren en dat zij als joden dezelfde slechte joodse eigenschappen hadden als de Duitse joden. Mejuffrouw Van Zonen, die vond dat de Duitse joden maar naar Palestina moesten, had deze 'oplossing' toegelicht met het argument dat men in Nederland 'al Nederlandsche joden genoeg' had. Dit was op zich al een uiterst dubieuze opmerking gezien de recente massamoord op de Nederlandse joden. Het bleef dan ook niet bij dit ene argument: 'Dan krijgen wij weer hetzelfde van voor de Oorlog. De Jood en nog eens de Jood en de Crist op schoen en slof, het is brutaal volk, van geen ander ras heb je zoo'n last […].’64

In essentie maakte deze vrouw dus geen onderscheid tussen Duitse en Nederlandse joden: 'de' joden waren een brutaal volk of ras. Joodse 'brutaliteit', ook genoemd in de door Sannes opgestelde rij vermeende joodse eigenschappen, steekt in meer ingezonden brieven de kop op. Mevrouw M. Hameleers-Terhagen uit Utrecht veegde de vloer aan met Verwey-Jonkers stelling dat de antisemitische klanken in het zuiden van Nederland inmiddels waren afgezwakt. Haar familie in Limburg en Brabant had maar één klacht: 'die gehate Joden'. Die klacht was 'eerder luider dan zachter geworden'. Waarom zouden wij de Duitse joden opnemen, schreef deze vrouw, 'wij die al zoo geleden hebben, en nu nog lijden onder de grofste brutaliteiten van de overgeschoten Joden.'65 De heer J. Liedermooy uit De Bilt vond dat de joden niets veranderd waren: 'Het overgroote deel heeft niets geleerd uit de oorlog en is even brutaal en opdringerig als vroeger. Zij denken b.v. dat het nederlandsche volk hen moet vertroetelen, omdat Zij zooveel hebben geleden. En dat Zij daarom extra bevoordeeld moeten worden.'66

Deze man rekende zich tot de vele Nederlanders die de joden hadden geholpen, weliswaar niet 'omdat wij de joden nu zoo'n bijzonder goed hart toedroegen, doch omdat wij hen beschouwden als menschen, die in het bijzonder vervolgd werden.' De constatering dat de joden 'bijzonder vervolgd' waren, leidde echter niet tot de conclusie dat de joden dus nu ook 'bijzondere' steun nodig hadden. Integendeel. Bovendien nam Liedermooy de joden kwalijk dat zij de hulp van niet-joodse Nederlanders als 'een vanzelfsprekende plicht' beschouwden en er bij hen van 'erkentelijkheid' geen sprake was.67 Van haar kant schreef een joodse vrouw, B. Waisvisz, vanuit Heemstede aan Van Randwijk dat zij tijdens haar onderduik aangename, maar toch vooral zeer onaangename ervaringen had gehad. Die laatste hadden het toch al ontzettend moeilijke 'onderduik- leven' nog veel zwaarder gemaakt. Zelf zou zij nooit vergeten wat anderen voor haar hadden gedaan. Maar na de capitulatie was het leven er niet gemakkelijker op geworden. Dat kwam onder meer door het telkens terugkerende argument van 'de ondankbare Joden.'68

Dankbaarheid als plicht 

'Joodsche Nederlanders danken hun Medeburgers.' Zo luidt de titel van een pamfletachtige brief die Michel Danvers, voormalig medewerker van het joodse weekblad De Vrijdagavond, aan de redactie van Vrij Nederland stuurde. In het pamflet werd 'diepgevoelden dank' gebracht aan de medeburgers, de koningin, de geestelijken, de illegale pers en werkers - aan allen die 'onze redding mogelijk hebben gemaakt en ons lijden in de verdrukking hebben verzacht'.69 Geheel in strijd met wat Liedermooy beweerde, gaven joden wel degelijk uiting aan hun erkentelijkheid voor de geboden hulp. Kenmerkend is dat het eerste - en lange tijd het enige publieke monument dat expliciet naar de jodenvervolging verwees, er een van dankbaarheid was. Dit monument aan de Amsterdamse Weesperstraat werd in 1950 onthuld, op initiatief van joodse overlevenden die zich in 1946 verenigd hadden in het 'Comité tot Stichting van een gedenkteken voor de hulp in Nederland aan Joden verleend gedurende de oorlog.'70

Een voormalige onderduiker, Louis Goudsmit, schreef aan Vrij Nederland dat hij op zijn onderduikadres in Apeldoorn 'zoveel liefs en goeds' had ondervonden dat het met geen pen te beschrijven was. Hij had zich verheugd over het bemoedigende 'Woord over en tot de Joden' van Van Randwijk, temeer daar hij zich wel degelijk zorgen had gemaakt over het effect van de Duitse anti-joodse propaganda. Zijn brief zag hij gaarne geplaatst 'zodat de Nederlandse bevolking kan lezen over de dankbaarheid van een ondergedokene en geredde jood'. Een jood uit Deventer, B. Spanier, die met zijn gezin in Enschede ondergedoken had gezeten, had daar geleerd 'wat Christelijke naastenliefde betekenen kan' en dacht vol bewondering en dankbaarheid terug aan het illegale werk van dominee Overduin.71

 In de laatstgenoemde brief komen echter niet alleen de positieve ervaringen in Enschede aan de orde, maar ook de ontnuchtering die erop volgde bij terugkeer in Deventer. Daar kreeg het gezin te horen dat het beter was dat 'de Joden nu wat op de achtergrond blijven.'72 De getoonde dankbaarheid in de brieven klinkt oprecht, maar wordt mede gekleurd door angst voor het toegenomen antisemitisme. Is een dankwoord alleen wel afdoende? Nee, vond F.H. Behrend, een Duitse jood die al eerder werd aangehaald. Behrend schreef aan rabbijn Tal dat hij, op grond van uitspraken van hem bekende illegale werkers, de indruk had dat er in verzetskringen ontevredenheid was over 'ondankbaarheid van de Joden'. Uit andere bronnen had hij vernomen dat men onder een niet onbelangrijk deel van de illegaliteit antisemitisme aantrof, en persoonlijk vond hij een generalisatie over 'joodse ondankbaarheid' onterecht. 'De Niet-joden stellen zich op het ogenblik teveel voor.' Niettemin, schreef hij, kan onze dank nooit groot genoeg zijn.73

En toen kwam Behrend met een ingrijpend voorstel. Mooie woorden waren niet toereikend. Er zou een Stichting Joods Onderduikersdank moeten worden opgericht die er zorg voor zou dragen dat illegale werkers geholpen, verzorgd en verpleegd zouden worden. Zo fijngevoelig mogelijk opperde Behrend dat een dergelijke stichting gefinancierd zou kunnen worden uit joods vermogen bij de Liro, waarmee hij doelde op de 'roofbank' Lippmann, Rosenthal & Co., waar de joden vanaf 1941 hun bezittingen hadden moeten aanmelden en inleveren. Heel wat eigenaren zullen immers helaas niet terugkomen, net zomin als hun erfgenamen, redeneerde Behrend, die dus pleitte voor 'materieele dank' als remedie tegen antisemitisme. Al zullen vele niet-joden er niet naar talen, 'anderen blijkbaar zien er reikhalzend naar uit.'74 Er zijn inderdaad meer voorbeelden te geven van niet-joden die, net als de briefschrijver uit De Bilt, klaagden over een gebrek aan dankbaarheid van joodse kant. Deze klacht bewoog zich, precies zoals Behrend had gesuggereerd, meestal op het materiële vlak.

Behrend was een ingewijde. Zo wist hij van de vrouw wier zonen van vijftien en zeventien jaar in een 'geheime gang' achter de synagoge in de Linnaeusstraat allerlei kostbare synagogale bezittingen hadden aangetroffen. Een kennis van de vrouw wendde zich tot een incassobureau in verband met het recht op vindersloon. Het bureau benaderde vervolgens de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge 'omdat het, gezien de groote belangrijkheid der vondst, niet uitgesloten is, dat [... ] een gebruikelijke "belooning" wordt toegekend.'75 Het voorlopig kerkbestuur van de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge stuurde een stekelige brief terug. In tegenstelling tot wat er in de pers had gestaan, betrof het hier geen 'vondst', omdat de bergplaats bij de joodse gemeente bekend was. Tijdens de bezetting waren er tal van kerkelijke sieraden verstopt en men had deze voorlopig laten liggen, in de veronderstelling dat de bergplaats veilig was. De kostbaarheden zouden opgehaald worden wanneer 'wij orde op zaken hadden gesteld.' Als bekend was geweest dat de 'straatjeugd door middel van gebroken ruiten' de plaats kon betreden, had men uiteraard eerder ingegrepen. Onder deze omstandigheden zag men geen aanleiding voor een 'belooning'.76

Behrend was het hier absoluut niet mee eens. Hij vond een beloning in deze situatie een morele verplichting en achtte het van groot belang mensen, die geen antisemieten zijn, ‘erin niet te doen veranderen'.77 Maar voor het kerkbestuur zal de kwestie te pijnlijk zijn geweest. De schade aan binnen- en buitenkant van de kerkelijke gebouwen was groot. Veel voorwerpen waren gestolen. Er was een begin gemaakt met herstelwerkzaamheden, waarvan de financiering hoofdbrekens kostte.78  In deze chaos kwam het verzoek om een geldelijke beloning die betrekking had op goederen die men zelf verstopt had om roof tegen te gaan. Achter de gepikeerde toon van het kerkbestuur school de woede over wat de joodse gemeenschap was aangedaan; voor een 'geste' voelde men niets. Joods en niet-joods perspectief waren hier niet te verzoenen.

 De klacht over 'joodse ondankbaarheid' kon ook verscholen zitten in de uitvluchten van bewariërs die onwillig waren om joodse bezittingen aan joden of hun erfgenamen terug te geven. In dat geval woog de gedachte mee dat men door het (per definitie illegaal) bewariërschap risico gelopen had en daarom recht had op (een deel van) de joodse bezittingen. Deze opvatting werd expliciet verwoord in een brief van een niet-joodse eigenaar van een textielbedrijf in Wieringen, gericht aan rabbijn Justus Tal. De bewuste eigenaar legde uit dat hij geld in bewaring had gekregen van een joodse textielgroothandelaar in Den Helder. Ze hadden samen afgesproken dat hij het geld in Hollandse aandelen zou omzetten. Mocht zijn joodse collega eventueel niet terugkeren, 'dan waren die stukken mijn eigendom en kon ik er mee doen wat ik zelf verkoos.' Hij had tot anderhalf jaar na de bevrijding gewacht om de aandelen te verkopen. Maar toen waren ze in beslag genomen door de Amsterdamse recherche, die hem verdacht van onwettige praktijken. Kon rabbijn Tal niet bemiddelen? De broer van de voormalige joodse eigenaar 'wil nergens van weten en wil zelfs geen kleine tegemoetkoming van al dat risico ik heb geleden, doen.'79

Het betoog van deze man die 'als Christenmensch' de hulp van Tal inroept, is niet waterdicht. Waarom is hij niet zelf actief op zoek gegaan naar familie van zijn - blijkbaar - vermoorde collega? Waar is het stuk waarvan hij schrijft dat hij en zijn joodse zakenrelatie het destijds samen opgesteld en ondertekend hebben? Het is onmogelijk na te gaan hoeveel informele en half formele zakelijke overeenkomsten er gesloten zijn tussen joden die op het punt stonden onder te duiken of gedeporteerd te worden, en hun niet-joodse vrienden, kennissen, buren of collega's. Zo mogelijk nog lastiger is het om in te schatten hoe vaak de niet-joodse betrokkene, bewust of onbewust, de hoop koesterde dat 'zijn jood niet terug zou komen.'80 Werd er van niet-joodse kant geklaagd dat joodse onderduikers gierig waren en voorgaven minder geld te hebben dan waarover ze beschikten, van joodse kant - en ook in de geschiedschrijving81 - is meerdere malen vastgesteld dat er van joodse onderduikers is geprofiteerd. Het was opnieuw Tal die geconfronteerd werd met een schrijnend voorbeeld van hebzucht van niet-joodse kant.

Een onderduikgever deed er, in februari 1947, bij Tal zijn beklag over dat 'zijn' joodse onderduiker allerlei schulden niet afbetaalde en zijn aanmaningen negeerde. En dat terwijl hij destijds nog extra teruggegaan was naar het woonadres van de onderduiker, om diens vrouw en kind te redden. Volgt een nauwkeurig verslag over geld, geld en nog eens geld. De onderduiker betaalde twintig gulden in de week en daarnaast nog eens de helft van de kosten van huur, gas en elektriciteit. Maar nu weigert hij te betalen aan de navordering van gas en elektriciteit (terwijl hij tot november 1945 een bad is komen nemen), en ook om de kosten te betalen van het schilderen van de gevel, hoewel hij gezegd had: 'Laat 't maar schilderen, ik zal het wel betalen.' De kosten bedragen 250 gulden en zonder de belofte tot financiering was de eigenaar er, vanwege geldgebrek, nooit toe overgegaan. Zijn voormalige onderduiker wil in strijd met eerdere toezeggingen ook niet betalen voor de slijtage in de woning ten gevolge van de onderduik (160 gulden), noch aan het opknappen van een ander huis van ondergetekende (150 gulden).82

Een veel bondiger verslag is er van het gesprek van de Haarlemse rabbijn Salomons met de aangeklaagde voormalige joodse onderduiker. Salomons noteert uit diens mond dat de onderduikgever van vijftien tot twintig gulden in de week leefde en dat de rest door zijn onderduikers werd betaald. De man had al hun spullen in bewaring en dreigde hen aan te geven als zij weg zouden gaan. Bovendien heeft hij veel van de goederen gestolen, waardoor betrokkene zich van iedere schuld ontheven acht. Hij 'wil daarom niets met hem te maken hebben, noch met hem in correspondentie treden.'83 Natuurlijk valt niet hard te maken wie hier gelijk heeft. Maar het letterlijk en figuurlijk berekenende beeld dat verrijst uit de brief van de klagende onderduikgever, spreekt boekdelen. Misschien was het mede op grond van deze 'affaire' dat Tal jaren later opmerkte dat in joodse kring wel werd gezegd: 'nou ja, die hulp in de bezettingstijd is een verzekeringspremie geweest voor latere ontvangsten.’84

Tal deed deze uitspraak in maart 1951 in zijn antwoord aan K.R. van Staal, voorzitter van Expogé, de organisatie van ex-politieke gevangenen. Van Staal had bij Tal zijn nood geklaagd. Volgens hem wilden veel joden na de bevrijding overal een streep onder zetten. Zo zouden 'vijftigtallen' joden, destijds door Staal geholpen, geen gehoor geven aan de oproep bij te dragen aan het Expogé-fonds, en weigerden de meeste joodse firma's om een steunadvertentie te plaatsen in Aantreden, het blad van Expogé. Waren veel van zijn joodse vrienden tijdens de bezetting 'royaal' geweest, nu zemelen ze de vriendschapsbanden met hem volledig losgelaten te hebben, 'uit grote vrees, dat het hun geld zal kosten'. Schulden die joden hadden gemaakt op onderduikadressen waar zij bijna voor niets hadden gezeten, werden niet terugbetaald. Tal is er echt voor gaan zitten om Van Staals verwijten stuk voor stuk te lijf te gaan. Hij was hier de aangewezen man voor. Als rabbijn was hij de vertrouwensfiguur van velen geweest en zijn inside-informatie was enorm. Bovendien kreeg hij de kans om zijn hart uit te storten over al die zaken die hij als onrechtvaardig beschouwde. Aan het eind van zijn lange brief sprak hij dan ook zijn dank uit voor de hem geboden gelegenheid 'deze dingen eens uit te spreken.’85

Tal was wel zo wijs te stellen dat er natuurlijk joden waren die ondankbaar gedrag vertoonden, of schulden niet afbetaalden of zich op hun onderduikadres misdragen hadden. Zijn punt was echter dat het hier een minderheid betrof, en dat Van Staal dus generaliseerde, dat men de omstandigheden waaronder joden leefden of geleefd hadden, in ogenschouw moest nemen en dat de beschuldigingen van Van Staal op eenzijdige of foute informatie berustten. Tal kende heel wat concrete gevallen van oud-verzetsmensen die na de oorlog herhaaldelijk bij 'hun' voormalige onderduikers of bij joodse organisaties om financiële steun aanklopten, onder het motto 'alle Joden zijn immers schatrijk.' Niets was minder waar. Wist Van Staal eigenlijk wel hoeveel van de joodse overlevenden zes jaar na de bevrijding nog onder zorgen gebukt gingen, onder meer door het falende rechtsherstel, en hoeveel arme joodse gezinnen afhankelijk waren van de sociale afdeling van de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge? En wat bedoelde Van Staal eigenlijk met zijn uitspraak dat de joden zich tijdens de bezettingsjaren royaal hadden betoond? Wilde Van Staal daar soms mee uitdrukken dat ze dat alleen hadden gedaan omdat de Duitsers hun dat geld anders toch afgenomen zouden hebben en dat het bovendien, toen nog, in hun eigen belang was? Zo bracht Tal Van Staals beschuldigingen terug tot wat ze grotendeels waren: insinuaties. Hoezo hadden veel joden schulden gemaakt tijdens de onderduik? Waaraan had dat geld dan wel besteed moeten worden en kon Van Staal op zijn minst wat namen van voormalige onderduikers noemen, dan ging Tal graag even met hen praten. Ook dit keer kaatste Tal de bal terug, en was hij tegelijkertijd zo verstandig geen zwart-witbeeld te schetsen. Er waren onderduikgevers, 'relatief velen', - die zich voortreffelijk gedragen hadden. Daar stond tegenover dat een 'ongelooflijk hoog percentage' zich disproportioneel had verrijkt, zich distributiebonnen had toegeëigend die bedoeld waren geweest voor de onderduikers, of hen weggetreiterd had wanneer het geld op was.86 En dan tot slot het bewariërschap. Zeker, er waren 'goudeerlijke, brave, nobele bewaarders.' Maar volgens Tal, die zijn oordeel onder andere op eigen ervaringen baseerde, vormden dezen 'een heel kleine minderheid.' Geld werd meestal, onder alle mogelijke voorwendsels, niet teruggegeven. Nog erger was het gesteld met de teruggave van meubels, huisraad, sieraden en dergelijke. Mede puttend uit de ervaringen van zijn gemeenteleden, liet Tal het hele arsenaal aan uitvluchten waarvan bewariërs zich hadden bediend, de revue passeren:

"Wat, komt U dat terugvragen? Wees blij, dat U er het leven hebt afgebracht', en 'O, maar dat hebt u mij toch cadeau gedaan!' en [... ] 'ik heb het niet meer; de Duitsers hebben het weggehaald' of'... het is bij mij gestolen' en 'neen, dat moet U hier laten; daar ben ik zo aan gehecht geraakt' en 'ik weet nergens van; U vergist U; U moet mij met een ander verwarren' en 'wij hebben de kast, waar we Uw porcelijn hadden opgeborgen, schoongemaakt en toen ben ik gestruikeld en is er zoveel gebroken, dat het overige niets meer waard was' enz., enz." 87

Tot slot deinsde Tal er niet voor terug om de 'beloften' die veel joden aan Van Staal tijdens de bezetting gedaan zouden hebben, te relativeren. Beloften, onder díe omstandigheden gedaan, aldus Tal, hadden onvermijdelijk een dusdanig karakter dat het geen beloften genoemd mochten worden. Daarmee kwam hij impliciet ook terug op het hierboven beschreven geval van de onderduikgever die zich beriep op de belofte van 'zijn' onderduiker om onder meer het schilderwerk aan zijn huisgevel te betalen: beloften die onder dwang of uit nood totstand gekomen waren, waren ongeldig.

Aan het fenomeen 'dankbaarheid als plicht' kleefde dus het gevaar van morele chantage en winstbejag. Het fenomeen hangt bovendien nauw samen met het al eerder genoemde, ook al riskante imago van de jood als vervolgde en de niet-jood als beschermer - van de jood als slachtoffer en de niet-jood als illegaal strijder. Niet alleen Van Staal, ook de Expogé als organisatie heeft aan dit imago bijgedragen. Op een zeer essentieel punt week de Expogé af van de lijn die door haar zusterorganisaties in Europa werd gevolgd, namelijk het zich openstellen voor allen die op grond van hun overtuiging of 'ras' waren vervolgd - dus ook voor joden. Nadat de internationale organisatie van voormalige politieke gevangenen, de FIAPP, deze richtlijn had omgezet in een besluit, diende een afgevaardigde uit Den Haag, op een Expogé-vergadering in december 1948, een motie in om de statuten dienovereenkomstig te wijzigen. Hij motiveerde zijn voorstel met de stelling dat ook zij die door geloofsovertuiging, ras of wat dan ook in gevangenschap waren gekomen, als 'een slachtoffer van hun tijd' beschouwd dienden te worden. Een medestander uit Hilversum verklaarde dat 'de Joden, op grond van hun Jood zijn, hoe dan ook slachtoffer zijn van de fascistische overheersing, omdat de fascisten de Joden wilden uitroeien.'88

Een meerderheid keerde zich echter tegen wijziging van de status-quo. Een afgevaardigde uit Rotterdam wees erop dat joden wel degelijk lid konden zijn, mits ze in het verzet hadden gezeten. 'Zijn Joden dus alleen gevangene geweest, omdat ze Jood waren, dan horen ze niet bij ons thuis.' Bijval kreeg hij van de afgevaardigde uit Gorcum, die er niets voor voelde om de vereniging te veranderen in een 'vereniging van ex-Nazi-slachtoffers'. De afgevaardigde uit Groningen maakte een onderscheid tussen joden die wél en joden die niet waren ondergedoken. 'Er zijn Joden die zich spontaan gemeld hebben; anderen zijn spontaan ondergedoken. Ik vind dat die zich gemeld hebben, er niet bij horen.' De voorzitter verklaarde zich een voorstander van de bestrijding van antisemitisme, maar een tegenstander van de verbreding van toelatingscriteria van de Expogé.89 Daarbij sloot hij aan bij een andere spreker, die gewezen had op het gevaar van verdriedubbeling van de leden, 'ook met bijbelvorsers e.d.' De motie uit Den Haag impliceerde dat behalve de joden ook andere categorieën vrij toegang zouden krijgen, aldus de voorzitter: 'Dan zullen wij het niet meer aankunnen, dan kunnen wij de vereniging niet meer zuiver houden. Ik wil […] geen bijbelvorsers, die hebben onze diepste gevoelens gegriefd.'90

Deze vergadering is een levend voorbeeld van hoe in Nederlandse verzetskringen weerbaarheid de maat was en weerloosheid wrevel wekte.91 Dat de afgevaardigde uit Den Haag er verontwaardigd op wees dat in geen enkel ander Europees land het lidmaatschap van joden een punt van discussie was geweest, mocht niet baten. Op het eerste oog lijkt men vooral huiverig te zijn geweest voor de toetreding van 'bijbelvorschers', waarmee Jehova's getuigen werden bedoeld.92 Bovenal spreekt echter uit de argumenten het verlangen de eigen status als verzetsstrijders 'zuiver' te houden. Het streven naar 'zuiverheid' gaat echter nogal eens gepaard met de drift tot uitsluiting van 'de ander.'93 In Nederland sloeg het argument dat de joden qualitate qua doelwit waren geweest van het nationaal- socialisme, niet aan. Men wenste een scheidslijn te blijven trekken tussen politieke gevangenen en joodse vervolgingsslachtoffers, en anders wel tussen joden die 'spontaan' ondergedoken waren dan wel zich 'spontaan' hadden gemeld. De gedachte dat er aan de beslissing om al dan niet onder te duiken veel spontaniteit te pas kwam, getuigde van een volstrekt gebrek aan empathie. Men kan zich afvragen of, indien de Expogé de 'Europese koers' gevolgd had, dit niet tot minder isolement van de joodse overlevenden had geleid en tot meer respect voor hun positie.94

In zekere zin was het stereotype van de 'ondankbare jood' een nieuw stereotype, ontstaan in de context van bezetting en bevrijding. Maar het schurkte ook dicht aan tegen het beeld van de jood die in religieus en nationaal opzicht 'vreemdeling' is, en als 'gast' dankbaar moet zijn voor de genoten 'gastvrijheid'. Bovendien hing het nauw samen met het stereotiepe beeld van de jood die, in plaats van zich dankbaar en bescheiden op de achtergrond te houden, op de beste baantjes aast en achter zijn bezit aan jaagt. De al eerder geciteerde briefschrijver Liedermooy zag de joden niet zozeer als slachtoffer, als wel als profiteur. Tijdens de bezetting hadden ze kortzichtig gehandeld. Zij waren in het algemeen niet bereid geweest om, toen het nog kon, hun bezittingen van de hand te doen en van de opbrengst hun onderduik te betalen. 'De meeste wachtten af, en toen zij werden opgepikt was het te laat; zij moesten hun meubelen etc. achterlaten ten bate van de moffen en NSBers [... ].'95

Welbeschouwd beschuldigde deze man de joden dus van een 'inefficiënt investeringsbeleid' en min of meer zelfs van economische collaboratie. Uit zijn brief spreekt bovenal de vrees dat de joden na de bevrijding bevooroordeeld zouden worden ten opzichte van de niet-joden. Hij keerde zich immers fel tegen de vermeende pretentie van joden als zouden ze recht hebben op extra vertroeteling en bevoordeling, 'omdat zij zooveel hebben geleden.'96 Hier openbaart zich de nijd tegenover het 'ultieme slachtoffer.'

De Rijke Jood

Elders heb ik betoogd dat 'gojse nijd' - de afgunst van niet-joden ten opzichte van vermeende joodse talenten, eigenschappen en privileges - een onvervreemdbaar onderdeel van antisemitisme dan wel ambivalente gevoelens tegenover joden vormt.97 De gojse nijd, die zich op allerlei gebieden manifesteert, komt bijzonder sterk tot uitdrukking in de hier als laatste categorie behandelde negatieve stereotypen, die van economisch-sociale aard. De laatstgenoemde briefschrijver wist op dit gebied van wanten: 'En hoeveel joden trachtten niet hun "geldje" te sparen, door voor te doen, alsof ze niets, of zeer weinig pensiongeld aan hun, meestal ook niet goedgesitueerde, gastheeren konden betalen, terwijl van hen vaststond, dat zij kapitaalkrachtig waren?'98 Bij de tot dusverre behandelde stereotypen duikt bijna altijd wel een materiële component op: de laffe joodse onderduiker die zijn bezit achterhoudt, de brutale vreemdeling die op zijn voordeel uit is, de ondankbare jood die zijn schulden niet afbetaalt. Er bestaat echter ook een heel cluster aan anti-joodse stereotypen die rechtstreeks verwijzen naar de vermeende sociaal-economische status en attitude van de joden. De Rijke Jood is in de eerste plaats een eeuwenoud stereotype dat nog steeds niet versleten is.99 In de tweede plaats dient het hier als 'verzamelnaam' voor de anti-joodse stereotypen van economisch-sociale aard, variërend van de geldjood, de materialistische jood, de handels- en sjacherjood met zijn internationale (handels)contacten, die achter de schermen aan de touwtjes trekt in de financiële en politieke wereld. Deze stereotypen gaan op hun beurt gepaard met allerlei vermeende eigenschappen, zoals brutaliteit, sluwheid, opdringerigheid, gierigheid en machtshonger.

Dit cluster aan stereotypen vindt zijn oorsprong in de Middeleeuwen, toen de Europese feodale maatschappij openbrak en ruilhandel niet meer voldeed. De nieuwe samenleving, inclusief de kerk, schreeuwde om de invoering van geld, maar stond christenen niet toe om van geldhandel te leven. Uitkomst boden de joden. In dezelfde tijd dat dezen ten gevolge van de kruistochten uit de handel op de Oriënt verdreven werden en hun het verbod trof om land te bezitten of overheidsfuncties te bekleden, werden zij de geldhandel in gemanoeuvreerd. Daar vormde zich een kleine bovenlaag van 'rijke joden' -wier positie overigens altijd afhankelijk bleef van de willekeur van de machthebbers - terwijl de joodse massa in de lagere regionen van de geldhandel belandde. De woekerjood bleef een begrip, ook nadat de geldhandel vanaf de vijftiende eeuw grotendeels in christelijke handen overging. In diezelfde trant werd later de Frans-joodse bankierfamilie Rothschild hét symbool van het kapitalisme.100

Net als elders in Europa hechtten zich in Nederland de economisch-sociale stereotypen moeiteloos aan de al bestaande religieuze: de christusmoordenaars die moesten boeten voor hun halsstarrige opstelling tegenover het christendom, waren per definitie onbetrouwbaar en ongrijpbaar. Zij muntten uit in slimme woeker- en handelspraktijken waarvan de niet-jood de dupe was. Met de Emancipatie kwam er een eind aan de geïnstitutionaliseerde discriminatie van de Nederlandse joden. Dat betekende niet dat het beeld van de Rijke Jood, van de 'kapitalist' die op slinkse wijze zijn 'geldje' wist te sparen, voorgoed van het toneel verdwenen was. Tijdens de periode van bezetting en bevrijding kwam het juist weer volop in de schijnwerpers. Maar in welke behoeften voorzag deze renaissance van de Rijke Jood?

Volgens Tal waren malafide bewariërs veruit in de meerderheid vergeleken met de 'goudeerlijke, brave, nobele bewaarders.'101 Te bewijzen valt deze stelling niet. Uit egodocumenten van en interviews met joodse overlevenden blijkt dat tegenover negatieve ervaringen meestal ook positieve stonden. In het archief van de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge bevindt zich een aantal brieven waaruit blijkt dat er bewariërs zijn geweest die zelf moeite hebben gedaan om bezittingen terug te bezorgen. Zoals de politieagent die meldt drie koperen kandelaars van de synagoge in de Linnaeusstraat in bewaring te hebben gehouden, en een mevrouw die laat weten dat ze goederen, boeken en papieren van joden heeft bewaard.102 In die zin moet er gewaakt worden voor de 'zuigkracht van het negatieve beeld.' Dit gezegd hebbende zou men kunnen poneren dat de houding van agent X en mevrouw Y als 'normaal' zou mogen gelden: bewaren was immers de afspraak? Het bleek echter geenszins vanzelfsprekend zich aan die afspraak te houden. Juist daarom zou de oorspronkelijk neutrale term 'bewariërs' zich uitsplitsen in 'goede' en 'slechte' bewariërs. De eerste categorie handelde zoals men had verwacht of minstens gehoopt, de tweede deed het tegenovergestelde.103

Natuurlijk zijn er bewariërs geweest die vanwege honger of andere noodsituaties joodse bezittingen te gelde hebben gemaakt. Meestal - niet altijd - belette schaamte of gêne, of de angst dat de verkochte of geruilde voorwerpen vergoed zouden moeten worden, hier openlijk voor uit te komen. R.A. Levisson had tijdens de oorlog het gouden armbandhorloge van zijn moeder in bewaring gegeven aan de kapper, die bekendstond als fel anti-Duits. Toen hij na de oorlog langsging om het horloge af te halen, wist de kapper van niets. 'Had hij maar gezegd: "ik heb het verkwanseld om aardappelen te kunnen kopen."'104 Mia Verbiest-Hergesell daarentegen vermeldt dat haar vroegere kindermeisje zich verontschuldigde voor het feit dat ze iets van het bij haar in bewaring gegeven zilver verkocht had vanwege de extreem moeilijke omstandigheden.

Dat werd haar vervolgens in het geheel niet kwalijk genomen, aldus Verbiest-Hergesell. Haar man, Cor Verbiest, een politieman in Amsterdam die tijdens de oorlog aan belangrijke verzetsactiviteiten had deelgenomen, trad na de oorlog een jaar lang op tegen onwillige bewariërs. In alle gevallen - in zijn herinnering een paar honderd - hadden de joden die zijn hulp inriepen gelijk. Meestal was een beetje druk uitoefenen op de desbetreffende bewariër voldoende, maar soms moest er harder geschut aan te pas komen. Wat Verbiest destijds het meest verbaasde was dat hij met alle rangen en standen te maken kreeg.105

Het onderliggende motief van degenen die, met uiteenlopende uitvluchten, teruggave weigerden of hun bewariërschap ontkenden, lijkt vooral terug te brengen tot het principe van 'hebben is houden', ofwel: 'Erst kommt das Fressen und dann die Moral.' Deze basishouding is destijds niet onopgemerkt gebleven. In het rapport van de grootste joodse hulporganisatie - de American Jewish Joint Distribution Committee, kortweg Joint - over de Nederlandse situatie, van oktober 1945, wordt opgemerkt dat zowel joden als niet-joden het erover eens zijn dat het antisemitisme is toegenomen. Als een van de plausibelste verklaringen wordt genoemd dat niet-joden geërgerd waren over de druk om joodse bezittingen terug te geven.106 Een glashelder voorbeeld hiervan wordt aangedragen in de ingezonden brief aan Vrij Nederland van de Utrechtse mevrouw Hameleers-Terhagen: 'Als het waar is dat de Joden zoo veel geleden hebben, waarom werden het dan geen betere menschen. Menschen die al hun familie verloren hebben, hebben nu nog lust jacht te maken op meubilair wat 't hunne eens was.'107

Dit fragment is om meer dan één reden interessant. Behalve een voorbeeld van irritatie tegenover joden die 'jacht maken' op wat eens van hen was, is het doordrenkt van de -dubieuze - christelijke notie dat lijden loutert. Als men zo extreem geleden heeft, hoort men niet meer geïnteresseerd te zijn in aardse zaken, in zoiets banaals als meubilair. In de derde plaats is het een zuiver staaltje van blaming the victim en dus van projectie. De hierboven aangehaalde briefschrijfster omschrijft zichzelf als 'sterk anti-Duitsch, maar door de Joden hun eigen schuld ook heel-heel- sterk anti-Joodsch'. Behalve onverdraagzaam vindt ze de joden 'bovenal egoïsten'.108 Maar wie probeert hier nu eigenlijk een slaatje uit andermans ellende te slaan, wie is hier egoïstisch en onverdraagzaam? Ten slotte lijdt deze vrouw ook aan nijd op het 'ultieme slachtoffer'. Het zijn de niet-joden die'[... ] zoo geleden hebben, en nu nog lijden onder de grofste brutaliteiten van de overgeschoten Joden.'109

R.J. Spitz was het toevertrouwd om op zijn bekende cynische wijze commentaar te leveren op misdragingen van bewariërs: '[... ]die, na de opwekkende berichten uit Auschwitz en omstreken, zich reeds de onbetwiste bezitters der aan hun hoede toevertrouwde juweelen en "Perzen" en bontmantels waanden en warempel de rechtmatige eigenaars, min of meer in levenden lijve, opeens op hun stoep zagen staan.'110

Spitz presenteert hier weliswaar een te ongenuanceerd beeld, maar hij raakt wel aan een vaker gesignaleerde reactie aan niet-joodse kant, samengebald in de verongelijkte vraag: 'Waarom moest mijn jood terugkomen?'111 Een Amerikaans-joodse student, Malcolm Rivkin, die in 1954 een scriptie schreef over naoorlogs joods Amsterdam, beschreef dit fenomeen bijna nuchter: 'In a way, despite the non-anti-Semitic nature of Dutch society, there was a general expectation that the Jews were not coming back. When those who did return claimed their goods, some bewariërs felt cheated- Why should we have to return the things when so and so does not, why did they have to come back anyway?'112

Het is, zoals eerder gesteld, moeilijk na te gaan welke verwachtingen niet-joden koesterden omtrent de terugkeer van gedeporteerde joden.113 De woorden van Rivkin maken echter inzichtelijk dat nogal wat bewariërs er de pest in hadden omdat zíj de door hen in bewaring genomen spullen níet konden houden, maar hun buurvrouw wél. Deze reactie wordt des te aannemelijker omdat joden natuurlijk meestal niet hun oude troep in bewaring gaven, maar hun betere spullen. Wanneer ze die na de oorlog opeisten, kon dit nadelig voor bewariërs uitpakken. Zo oppert Mia Verbiest dat een heleboel bewariërs hun eigen 'rottige meubeltjes' de deur uit hadden gedaan, en er die andere voor op de plaats gezet. Bovendien hadden nogal wat joden gezegd: nemen jullie dat nou maar in huis, anders nemen de Duitsers het mee, aldus Mia Verbiest.114 Met andere woorden: nogal wat bewariërs stonden niet te popelen om de nieuw verworven kast voor een lege plek te verruilen. In die zin werd, keer op keer, de eigen bezitsdrang geprojecteerd op 'de jood'. Dit ging des te makkelijker omdat de niet-jood kon voortbouwen op het stereotype van de Rijke Jood.

Typerend is de teleurstelling van de vrouw die naar eigen zeggen slechts een bos 'verlepte tulpen' kreeg in ruil voor twee door haar bewaarde bontmantels. Toen haar dochter tegenwierp dat die bontmantels misschien wel het enige restant waren uit de bezittingen van de desbetreffende joodse familie, zei de moeder: 'Ach, die dingen begrijp jij niet. Vóór de oorlog hadden de Joden alles. Al die winkels. Als je er voorbij liep, sleepten ze je naar binnen.'115

In Rotterdam protesteerde een sociaal werkster tegen het feit dat orthodoxe joden niet in staat gesteld werden om reuzel (varkensvet) om te ruilen voor boter of olie. Het was onrechtvaardig, zo betoogde ze, dat mensen die om principiële redenen weigerden om reuzel te gebruiken, nu zonder vet moesten leven, terwijl ze toch het ergst getroffen waren. De chef distributie was het niet met haar eens. 'Noemt u de joden de ergst getroffenen! Moet u ze zien rijden in eigen auto's met dikke hoofden.'116

Het stereotype van de Rijke Jood contrasteerde fel met de geruïneerde Nederlandse naoorlogse samenleving, waar tal van goederen schaars of niet leverbaar waren. Nijd ten opzichte van wie het beter had of leek te hebben, was snel gewekt, ook wanneer het joodse overlevenden betrof. Een schrijnend voorbeeld daarvan is te vinden in de brochure Antisemitisme in Na-Oorlogstijd. Hierin wordt het voorval beschreven van een jodin die, terug uit het concentratiekamp, onder grote belangstelling van haar buurtgenoten haar gedurende twee jaar bewaarde slopen, linnengoed, blouses en lakens komt halen, en daar 'uitbundig blij' mee is. De omstanders zijn minder te spreken. '"En dat is nou de eenige onder ons," merkt er een schamper op, "die nog een heelen draad aan haar lijf krijgt."'117 De auteur merkt op dat niemand van de voormalige buren deze jodin, die twee jaren in vodden heeft gelopen, gekweld door vuil en luizen, het bezit van haar 'intussen niet-versleten spullen' gunt. Een bijtender staaltje van gojse nijd in de Nederlandse schaarstesamenleving van direct na de oorlog, is nauwelijks denkbaar.

Een soortgelijke nijd ten aanzien van het 'ultieme slachtoffer' trad soms op wanneer joden, verzwakt door hun verblijf in een concentratiekamp, voorrang kregen in een rij mensen die stond te wachten voor een winkel of loket. Of wanneer joden extra pakketjes kregen van het Rode Kruis, van Volksherstel of van internationale joodse hulporganisaties.118R.A. Levisson had dit al voorspeld. In 1943 pleitte hij voor de instelling van aparte instanties voor joden na de bevrijding. Dit met het oog op het toegenomen antisemitisme, dan wel de inmiddels ingeburgerde gewoonte onder de bevolking een onderscheid te maken tussen niet-joden en joden. Bij algemene regeringsorganen zouden de laatsten het grootste deel van de bezoekers uitmaken, en 'daar reeds door het geringste ontactvolle optreden of zelfs soms reeds door het enkele feit hunner aanwezigheid, veel kunnen bederven'. Rivkin noemt de steun die joden van joodse relief organisations ontvingen expliciet als een van de naoorlogse bronnen van spanning tussen joden en niet-joden. Maar ook zonder 'aanleiding' - een joodse overlevende die vooraan mocht gaan staan, of een extra rantsoen kreeg - werden agressieve opmerkingen gemaakt. In Kroniek der Jodenvervolging beschrijft Abel Herzberg de volgende, niet ongewone situatie: 'En als een Jood in de rij stond om bonnen te halen, hoorde hij regelmatig de een tot de ander zeggen: "Ze dringen zich toch altijd weer voor, hè! Ja, de besten zijn niet teruggekeerd."'119

Het stereotype van de brutale jood die voordringt en zich een plaats toe-eigent ten koste van de niet-jood, keert in verschillende situaties terug. Bijvoorbeeld in de overvolle trams van na de oorlog, waar flink werd geduwd: 'Ze beginnen weer brutaal te worden', 'De besten zijn vergast', en: 'De joden willen weer voorop.'120 Al eerder deed de tram dienst als decor van joodse onbetamelijkheid: joden, zo heette het, 'staan in de tram niet op.'121

Herzberg schreef destijds dat het vanzelf sprak dat niet alleen de verdrijving en uitroeiing van de joden, maar vooral ook hun terugkeer in de maatschappij sterke sociale reacties teweeg had gebracht. Juist omdat 'die terugkeer gepaard ging met de wettelijk erkende aanspraken op verloren posities en bezit.' Het al eerder aangehaalde rapport van de Joint noemde niet alleen de druk op bewariërs als verklaring voor het toegenomen antisemitisme, maar ook de sluimerende angst onder niet-joden voor concurrentie en competitie - in de zakenwereld, onder dokters en advocaten. Niet-joden zouden zich ergeren aan de pogingen van joodse collega's om vroegere cliënten terug te krijgen. In mei 1946 poneerde de al eerder geciteerde Salomon Kleerekoper dat de niet-joodse Nederlandse samenleving in veel opzichten baat had gehad bij de jodenvervolging. De moord op joodse tussenhandelaren, middenstand en industriëlen had samen met de arisering van bedrijven een eind gemaakt aan de hevige vooroorlogse concurrentie tussen joden en niet-joden. Het traag verlopende rechtsherstel na de bevrijding versterkte nog eens de achterstand die de joden hadden opgelopen, aldus Kleerekoper.122

Het strikte onderscheid dat Kleerekoper aanbracht tussen joodse en niet-joodse belangen hing nauw samen met zijn radicaal-zionistisch gedachtegoed. Zijn analyse sluit echter wel degelijk aan bij de hierboven beschreven conflictsituaties. Een scherp voorbeeld van de door Kleerekoper gesignaleerde tendensen vormt ook het gevecht rond de nieuwe Winkelsluitingswet van 1951. In de door de regering geraadpleegde Middenstandsraad verzette een meerderheid van de niet-joodse leden zich vanaf 1946, lange tijd met succes, tegen de herinvoering van het door de Duitsers afgeschafte recht van joodse winkeliers hun winkels op zaterdag te sluiten en op zondag open te stellen. Een terugkerend argument daarbij was dat de uitzonderingspositie van joodse winkeliers destijds een 'zeer ongewenschte concurrentie' in het leven had geroepen, waarvan 'niet-Joodsche zakenlieden' de dupe waren geworden.123 Die situatie wilde men liever niet terug.

 Spitz schetste de botsing tussen joodse en niet-joodse belangen op zijn geheel eigen wijze: 'En gerepatrieerde Joden hebben óók den euvelen moed gehad de functie weer op te eischen, waaruit de bezetter ze verwijderd had en waarin een "Ariër'', op hope van levenslang, het zich gemakkelijk had gemaakt. Of wilden weer in hun eigen huis gaan wonen, dat de bezetter ze ontstolen had. Ja, Joden zijn brutaal!... '124

Veel relativerender drukte zich de joodse overlevende Max Goudeket uit: 'Maar ja, de jood verdween, kwam weer terug of dook op, en vond het vanzelfsprekend dat hij die baan terug zou krijgen. Dat leverde problemen op met mensen die in de loop van de jaren waren opgeschoven. Dat gold ook op economisch terrein en daar kwam flink wat irritatie uit.'125

'Opgeschoven' is een treffende term. Pauline Micheels concludeert in Muziek in de schaduw van het Derde Rijk (1993) dat de verwijdering van de joodse leden uit de Nederlandse symfonieorkesten onder de achterblijvers weinig beroering wekte. De opengevallen plaatsen werden zonder problemen opgevuld; de nieuw verworven positie was ronduit welkom.126 Deze houding zegt niet veel over eventuele antisemitische gevoelens. In de eerste plaats botsten hier tegenstrijdige belangen: de een zijn dood is de ander zijn brood. Toch konden die botsende belangen een antisemitische ondertoon krijgen, bijvoorbeeld wanneer na de oorlog joodse overlevenden hun plek weer opeisten, of de plaats innamen van hen die na de oorlog 'gezuiverd' werden.

We blijven nog even in de wereld van de muziek. Voor de oorlog hadden veel joden bij de omroepen gewerkt, vooral in de verschillende omroeporkesten. De Nederlandse omroepen gingen in maart 1941 op in de genazificeerde Nederlandsche Omroep; joodse medewerkers waren al in de loop van 1940 ontslagen. Willem Vogt, het hoofd van de AVRO, was hier zelfs al uit eigen beweging in een zeer vroeg stadium, op 21 mei 1940, toe overgegaan. Onder de door hem ontslagen joodse medewerkers was ook de violiste Jetty Cantor.127 Een jonge joodse vrouw die kort na de bevrijding als omroepster in dienst trad bij Radio Herrijzend Nederland, maakte mee dat Cantor, die Theresienstadt en Auschwitz overleefd had, haar rentree bij de omroep maakte. Een voormalige AVRO-medewerker verwelkomde de violiste met een bos bloemen, maar een van de radiotechnici vond het een schande dat ze ging spelen: waarom hield ze geen rekening met haar medewerkers die niet mochten werken?128

Bij de radio-omroepen sloeg de zuivering, gezien de graad van collaboratie tijdens de bezetting, flink wat gaten. De nieuwe omroepster ving veel 'vuile blikken' op van diegenen die getroffen waren door een (voorlopig) werkverbod of het niet eens waren met de zuiveringsmaatregelen. Zij herinnert zich ook dat er 'misselijke opmerkingen' gemaakt werden over Benedict Silbermann, een dirigent van Duits-joodse afkomst - hoewel in haar bijzijn het woord 'jood' niet werd gebezigd. Dat gebeurde wél met betrekking tot een in dienst getreden fotograaf. Toen werd, opnieuw door een radiotechnicus, opgemerkt: 'Het zal wel weer een jood zijn.' Pas veel later hoorde de joodse radiomedewerkster dat haar eigen aanwezigheid bij Herrijzend Nederland tot antisemitische brieven aanleiding had gegeven. De leiding had ze voor haar verborgen gehouden.129

Hoe frequent sprake was van gojse nijd en anti-joodse stereotypering bij de omroepen of in andere beroepsbranches na de bevrijding, is onbekend. Vast staat dat van het begin af aan geruchten en beschuldigingen de ronde deden dat er disproportioneel veel joden werkzaam waren bij het Militair Gezag. In februari 1945 had Albarda aan Gerbrandy geschreven dat hem klachten hadden bereikt dat de burgerlijke overheden en het Militair Gezag zich aan antisemitische handelingen schuldig maakten. Albarda zei niet te kunnen beoordelen of deze klachten gegrond waren, maar drong, zoals eerder vermeld, op een onderzoek aan. In zijn antwoord gaf Gerbrandy er blijk van weinig van antisemitisme te (willen) begrijpen. Het Militair Gezag was waarlijk geen verwijt op het punt van antisemitisme te maken. 'Immers een van de in bevrijd Nederland meest gehoorde klachten tegen het Militair Gezag is juist, dat daarin zooveel Israelieten fungeeren.'130 Het ontging Gerbrandy dus dat de klacht dát er zo veel joden bij het Militair Gezag werkten, geenszins bewees dat dit ook werkelijk het geval was. Bovendien, ook wanneer er inderdaad veel joden werkten, impliceerde dit niet automatisch dat er van antisemitisme geen sprake kon zijn - bijvoorbeeld van de kant van niet-joodse functionarissen tegenover joodse collega's of overlevenden.131

Zo ontstond binnen de afdeling Eindhoven van het Militair Gezag op 25 oktober 1944 'een groot debat' over de aanstelling van een Duitse jood. Men was het er niet mee eens dat op die manier 'een statenloos Duitsch Joodsch iemand' als eerste een betaalde betrekking zou krijgen, 'daar er vele Eindhovensche personen vrijwillig hun diensten overal aanbieden.'132 In de volksmond circuleerden grappen van een twijfelachtig allooi: M.G. (Militair Gezag) zou 'Mozaïsch Gezag' betekenen, want maar liefst 62 procent van de hoge posten in het zuiden zou door joden zijn bezet. Of het stond voor het 'Mozes Gilde', dat ervoor zorgde dat joden direct weer over de beste baantjes, huizen en auto's beschikten. In het blad Veritas werd de klacht geuit dat het secretariaat van het Militair Gezag in Limburg werd waargenomen door een 'Israëliet'. De auteur van Antisemitisme in Na-Oorlogstijd had er weinig moeite mee een verklaring te vinden voor een dergelijk verwijt. Het had niet alleen te maken met het diepgewortelde wantrouwen in katholiek Limburg ten opzichte van het Noorden, maar kwam ook voort uit de gedachte 'waar een jood zit, of waar een teruggekeerde jood zijn oude plaats herneemt, kan ik niet zitten.'133 In diezelfde trant omschreef Het Parool het antisemitisme in bevrijd gebied als 'een verschijnsel [dat] mede beheerst wordt door een platvloerse baantjesjagerij.'134

Inderdaad klonk de roep om de arbeidsmarkt en leidende posities in de Nederlandse samenleving tegen een 'disproportionele' inbreng van de joden te beschermen, het luidst in bevrijd Limburg en Brabant.135 Maar zij werd opgepikt door iemand als König-Soeters, die haar voorstel tot een numerus clausus, gelanceerd in de zomer van 1945, als volgt motiveerde: 'Er bestaat tussen de Joden onderling een sterke band- overigens loffelijk - die er hen toe brengt om hun energie en invloed te gebruiken teneinde elkaar op plaatsen te brengen die zij begeren met het gevolg dat daar een onevenredige vertegenwoordiging komt van het Joodse element.'136

In haar woorden liggen zowel angst, bewondering als nijd besloten ten opzichte van een mysterieuze en gevaarlijke macht van de joden als groep, geworteld in een voor de buitenstaander ongrijpbare solidariteit.137 Niet-joden dienden zich hiertegen te beschermen door de invoering van een numerus clausus, waardoor de joden slechts overeenkomstig hun aantal vertegenwoordigd zouden zijn 'in die beroepen en instellingen, die daarvoor in aanmerking komen'. Duidelijk moest zijn 'DAT WIJ NIET WEER OVERROMPELD WILLEN WORDEN.'138

Van belang is ook hoe König-Soeters de voorwaarden schetst waaronder dit streven wortel kon schieten. De bezetting had de gelegenheid geboden om vastgeroeste ideeën te heroverwegen; zo was ook het besef doorgebroken dat er een 'Jodenprobleem' bestond. Niet voor niets gaf König-Soeters haar artikel de titel 'Ethiek en Jodenvraagstuk' mee. Voor de oorlog, zo schreef ze, leden 'wij christenen' onder een verkeerd toegepaste ethiek. Die bracht ons ertoe om de gevoelens van anderen te sparen tot elke prijs, ook ten koste van de waarheid en onszelf. Dat gold ook ten aanzien van de joden. Maar 'toen zij weg waren en daarmee het gevaar om hen te kwetsen, kwamen deze dingen tot uiting.'139 König-Soeters schept, letterlijk, het beeld van een 'goedmoedig' en 'verdraagzaam' volk dat het slachtoffer is geworden van zijn eigen christelijke ethiek, en daarmee van de joden. Daarnaast bevestigt ze ongewild een van de voorwaarden voor het ontstaan van politiek antisemitisme volgens het 'model- Van Arkel': politiek antisemitisme krijgt een kans wanneer er een sociale afstand tot stand komt waarin stereotypen niet meer gecorrigeerd kunnen worden. En de terugkeer van joodse overlevenden bracht menigeen tot het besef dat het zonder hen nog niet zo gek was geweest.

Mevrouw König-Soeters was verontwaardigd dat ze door de redactie van Vrij Nederland was gepresenteerd als exponent van al diegenen met 'nauw verholen antisemitische gevoelens en vele klachten over Joden.'140 Dus beriep zij zich op de 'vele adhaesiebetuigingen' die zij zowel schriftelijk als mondeling ontvangen zou hebben.141 In 1945 nam Matthijsen het voorstel tot numerus clausus dan ook zeer serieus, 'omdat er zoovele dames en heeren König zijn.' Hij ontkende overigens niet dat joden 'elkaar op plaatsen brengen die zij begeren.' Wat hij deed was krachtiger dan dat: iedere groepering was geneigd de eigen geloofs- en partijgenoten te bevoordelen, aldus Matthijsen. Bovendien toonde hij zich een kenner van de joodse geschiedenis. Hij schetste hoe de joden waren uitgesloten uit de meeste beroepen en zich dus geconcentreerd hadden in de vrije beroepen, de diamant, de textiel en de handel. En veegde vervolgens de vloer aan met het 'barbaarse' idee van een numerus clausus die het 'etnisch evenwicht' zou moeten herstellen.142 Het 'barbaarse' idee heeft echter in de Nederlandse politiek nooit een poot aan de grond gekregen. Een jaar later wordt er dan ook niets meer van vernomen, behalve dan van tegenstanders die er verontwaardigd naar verwijzen. Zelfs R.J. Spitz achtte het volslagen naïef te denken dat een grondwetsherziening in die richting ook maar enige kans van slagen had. In 1946 signaleerde hij nog steeds de klacht dat er eigenlijk te veel joden in Nederland waren, die bovendien te veel belangrijke posities bekleedden. Maar het 'numerus clausus-gegoochel' had zijn nieuwswaarde verloren, aldus Spitz.143

Of daarentegen in de praktijk, dus buiten de grondwet om, sprake is geweest van uitsluiting van joden, en zo ja, in welke mate, is moeilijk te achterhalen. Spitz constateert een 'tendentie tot terzijdestelling, tot uitsluiting vooral uit belangrijke posities' in sommige handels- en industriële kringen. Niet bij de overheid, 'daar wordt de Nederlandsche traditie onverkort hooggehouden.'144 Namen van bedrijven of werkgevers draagt Spitz niet aan, evenmin als Rivkin, die melding maakt van 'advocatenkantoren en banken waar men geen joden in dienst neemt.'145 In Kroniek der Jodenvervolging komt Herzberg met een concrete casus waarop Spitz' omschrijving van toepassing is. Net als Spitz maakte Herzberg een scherp onderscheid tussen het politiek antisemitisme, dat in Nederland geen kans had, en het maatschappelijk of sociaal antisemitisme, dat was toegenomen. 'De problemen en moeilijkheden van het Nederlandse volk zijn gegroeid en het antisemitisme groeide met hen mee.' In dit kader beschrijft Herzberg zijn ontmoeting met de directeur van een 'belangrijke Amsterdamse onderneming.' Deze was voor de oorlog procuratiehouder op het bedrijf geweest; zijn voorganger, een jood, was met zijn hele familie in Auschwitz vergast. De nieuwe directeur had Herzberg laten weten dat 'zaken doen met Joden niet meer zo gewenst was, niet door hem natuurlijk, hij was zo niet - maar ziet u, commissarissen... '146

In Spitz' categorie past ook de officieuze numerus clausus, toegepast door een Nederlands Rijksbureau. Joodse sollicitanten werden geweigerd met het volgende argument: 'De Joodsche employé stuit [...] op zooveel weerstand in de handelswereld en is daardoor zooveel ongeschikter dan de niet-joodsche.'147

Uitsluiting van joden uit het bedrijfsleven is dus wel voorgekomen, maar op welke schaal is niet duidelijk. Datzelfde geldt voor de uitsluiting van joden uit het verenigingsleven. André Swijtink heeft een studie gemaakt van de Nederlandse sportwereld tijdens de bezetting. Hij concludeert dat er na de oorlog slechts summier en soms helemaal geen aandacht werd besteed aan het verlies van de joodse leden. Bij verschillende sportclubs was een terugkeer van joodse bestuurders of gewone leden niet zonder meer vanzelfsprekend.148

Al eerder kwam het joodse gezin Spanier ter sprake dat na zijn terugkeer in Deventer te horen kreeg dat het beter was dat de joden 'nu wat op de achtergrond blijven'. Spanier had 33 jaar in Deventer gewoond. Voor de oorlog had hij er meerdere bestuursfuncties bekleed, zoals die van bestuurslid van de Deventer Oranjevereniging en voorzitter van de VVV. Dat behoorde nu definitief tot het verleden: 'Het was reeds mijn voornemen, en tengevolge van het bekende praatje: "De Joden moeten nu maar eens... " staat dit voornemen onveranderlijk vast, om al deze functies op te geven.' Ook in Zwolle hadden zich problemen voorgedaan 'toen een Jood zich wou melden bij een zangvereeniging.'149

Nogmaals, deze voorbeelden zijn te gering in aantal om in algemene zin van een - in de woorden van Spitz - 'tendentie tot terzijdestelling, tot uitsluiting' te kunnen spreken. Wel laten zij zien dat de herintegratie van joden in het beroeps- en verenigingsleven lang niet altijd van een leien dakje ging.

Conclusie

Het lijdt geen twijfel dat het antisemitisme in bevrijd Nederland aanvankelijk de wind in de zeilen had, ook al stak er met grote regelmaat een straffe tegenwind op. Joden en hun positie in de Nederlandse samenleving waren al onderwerp van publiek debat geworden in de jaren dertig van de twintigste eeuw met het nationaal-socialisme naast de deur en de massale komst van Duits-joodse vluchtelingen. Tijdens de Duitse bezetting slaagden de nazi's erin de joden stap voor stap te isoleren van de rest van de bevolking, totdat de laatsten uiteindelijk geheel en al uit het zicht verdwenen waren. Intussen groeide niet alleen het verzet tegen de anti-joodse maatregelen, maar namen ook de anti-joodse gevoelens toe. Zeker vanaf 1943 circuleerden verhalen over misdragingen van joodse onderduikers die hun 'gastheren' zouden verraden, en zich gierig gedroegen, bijvoorbeeld door hun geld en juwelen achter te houden. In de context van een extreem repressieve samenleving en bij de gratie van een onder dwang tot stand gekomen afstand tussen joden en niet-joden staken oude stereotypen de kop op, gehuld in een nieuw jasje: de Judas en de Rijke Jood keerden terug in de nerveuze, laffe joodse onderduiker, die er voor alles op uit was zijn bezit veilig te stellen.

Inherent aan deze stereotypering was het mechanisme van de collectieve aansprakelijkheid. Als een joodse onderduiker zich misdroeg, werden dé joodse onderduikers of zelfs dé joden als groep aansprakelijk gesteld. Bovendien werd zij aangestuurd door het mechanisme van blaming the victim. In dat geval werden joodse vervolgden, bewust of onbewust, verantwoordelijk gesteld voor het onheil dat zij over hun (potentiële) helpers brachten. Op die manier kon zowel de eigen verantwoordelijkheid als het eigen schuldgevoel op de slachtoffers afgewenteld worden. Beide mechanismen deden ook na de bevrijding hun werk.

In november 1945 reageerde Hilda Verwey-Jonker in Vrij Nederland op de vele anti- en pro-joodse brieven die gevolgd waren op haar artikel over de positie van de Duitse joden in Nederland. In haar reactie noemde ze als een van de oorzaken van het toegenomen antisemitisme het sterke besef bij de grote meerderheid van het Nederlandse volk dat het zich tijdens de bezetting 'allermiserabelst' gedragen had jegens de joodse medeburgers: 'Het zoekt zich nu achteraf voor zichzelf te rechtvaardigen en vindt die rechtvaardiging in critiek op de Joden.'150

Zo introduceerde Verwey-Jonker het begrip blaming the victim - al bestond die term toen nog niet. Ook Abel Herzberg cirkelt er in zijn verklaring van het naoorlogse antisemitisme voortdurend omheen. Medelijden, aldus Herzberg, heeft niets met sympathie te maken. Medelijden is de tweelingbroer van de afkeer, en onheil stigmatiseert. Hoe begaan was men niet geweest met de joden, toen ze vertrokken? Maar toen een kleine groep overlevenden terugkwam, 'keerde in hen het probleem weerom, dat men in levenden lijve had gezien.'151

Andere, door lezers van Vrij Nederland aangedragen oorzaken van het antisemitisme waren de instabiele economische omstandigheden en de algemene armoede. Bovendien zouden niet-joden het als bedreigend ervaren dat teruggekeerde joden nieuwe betrekkingen zochten of hun oude plaatsen wilden hernemen.152 Inderdaad heeft de Nederlandse schaarstesamenleving van direct na de oorlog een vruchtbare voedingsbodem gevormd voor anti-joodse stereotypen en gevoelens. In alle verschillende categorieën anti-joodse stereotypen die na de bevrijding naar buiten barstten - de laffe joodse onderduiker, de opdringerige vreemdeling, de veeleisende gast, de ondankbare jood - zat een materieel, of liever materialistisch element. Die materialistische connotatie zei vooral iets over degene die het stereotype hanteerde, maar werd geprojecteerd op de jood, de Rijke Jood. In plaats van zich bescheiden op de achtergrond te houden reed deze alweer rond in dikke auto's, maakte hij de dienst uit bij het Militair Gezag, eiste de beste banen op, betaalde zijn schulden niet af, joeg achter zijn bezittingen aan en drong voor in de tram. Kortom, als de niet-jood niet op zijn tellen paste, speelde de jood, zowel letterlijk als figuurlijk, weer de eerste viool.

Deze waarschuwing tegen de economische en sociale macht van 'de' joden, die een enkele keer uitmondde in de roep om een numerus clausus, had de functie het al dan niet vermeend eigenbelang te beschermen. In een tijd van economisch-sociale ontreddering, waarin de niet-joodse bevolking in een situatie 'gegroeid' was waarin er geen joden meer waren, de overheid zich zorgen maakte over een lege schatkist, en effectenbeurs en levensverzekeringsmaatschappijen bang waren voor faillissement, eisten joodse overlevenden hun bezittingen, huizen, banen en clientèle op. De kloof tussen vervolgde en niet-vervolgde, aldus Herzberg, was een feit. Hun wereldbeeld was anders, het wederkerig begrip verbleekte. 'Zij hebben ieder hun eigen zorgen en verliezen het geduld voor elkaar.'153

Bij de economisch-sociaal gekleurde ressentimenten speelde het fenomeen van gojse nijd een belangrijke rol. Had heel Nederland niet gezucht onder de laars van de bezetter? Voorkomen moest worden dat de joden een slaatje zouden slaan uit wat hun door de Duitsers was aangedaan. Zij mochten niet de kans krijgen het oorlogsleed te monopoliseren en zich privileges toe te eigenen die niet-joodse Nederlanders aan zich voorbij zagen gaan. Uit verschillende voorbeelden blijkt dat er, zoals zowel de opperrabbijn Justus Tal als de econoom en radicaal-zionist Salomon Kleerekoper poneerde, aan niet-joodse kant sprake was van economische rivaliteit en concurrentiegevoelens.154 De overheid gaf aanvankelijk geen tegengas tegen dit 'volksantisemitisme'. Zij nam er immers niet expliciet stelling tegen, maar gebruikte het juist als argument om specifieke maatregelen ten bate van joden als 'olie op het smeulende vuur' af te wijzen.

In eerdere studies is er al op gewezen dat het antisemitisme na de bevrijding sterker was dan voor de oorlog. Het is echter, gezien de in dit artikel beschreven voorbeelden en signalen, de vraag of de indruk die tot nu toe bestond, namelijk dat het Nederlandse antisemitisme na een halfjaar was weggeëbd, gerechtvaardigd is.155 Het politieke antisemitisme kreeg geen kans, maar nog in september 1946 protesteerde de Nederlandse Journalisten Kring tegen 'enkele onrustbarende uitingen van anti-semietische gezindheid' in de Nederlandse pers.'156 Ruim vier jaar later, in 1951, spuide Justus Tal zijn gal tegen Van Staal, de voorzitter van de Expogé, die joodse onderduikers en masse had beschuldigd van ondankbaarheid, woordbreuk en bezitsdrang.

Het antisemitisme in bevrijd Nederland valt vooral psychologisch en economisch-sociaal te duiden. Psychologisch omdat joodse overlevenden, door het loutere feit van hun terugkeer, herinnerden aan niet-joods falen. Economisch-sociaal omdat zij, eenmaal terug, gezien werden als mogelijke concurrenten, of het nu ging om bezittingen, banen, geld, huizen of aandacht. Beide motieven, zowel de economisch-sociale als de psychologische, vonden een solide kapstok in aloude anti-joodse stereotypen, die zo taai zijn als de joden zelf.

  • 1. H. Verwey-Jonker, 'De positie van de Duitsche Joden', Vrij Nederland, 14 juli 1945; brief, 21 juni 1945, Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD ), Amsterdam, Archief Vrij Nederland (VN ), Correspondentie van de redactie (1945) , inv.nr. 572. Onderstreping in citaat door Bourdrez.
  • 2. De Journalist 1 (1946), nr.2/3, 13. De notulen van de desbetreffende vergadering zijn onvindbaar; helaas is dus niet na te gaan of er concrete voorbeelden en kranten genoemd werden. Vooraan in antisemitische beschuldigingen liep de christelijke en met name de katholieke pers, zoals De Linie, De Katholieke Illustratie, De Nieuwe Eeuw en Lichtflitsen.
  • 3. NIOD, VN, correspondentie Van Randwijk (1945-1950), inv.nr. 582.
  • 4. Brief, 6 oktober 1947, Archief Nederlands-lsraëlietische Hoofdsynagoge (NIHS), Amsterdam,Amsterdam oktober 1946-1948 A-L. Het gaat hier om kinderen uit de zogenaamde displaced-personskampen.
  • 5. Brief, 20 juli 1946, NIHS, 11 Binnenland, Amsterdam 1946 A-Z.
  • 6. Brief als bijlage bij brief, 9 februari 1947, NIHS, 1946-1948, A-G.
  • 7. Brief, 4 oktober 1946, NIHS, 11 Binnenland, Amsterdam 1946 A-z.
  • 8. Een eufemistische term voor de shoah van de journalist, schrijver, radiomaker en sociaal- democraat Meijer Sluyser. Zie o.a. Evelien Gans, De kleine verschillen die het leven uitmaken. Een historische studie naar joodse sociaal-democraten en socialistisch-zionisten in Nederland (Amsterdam 1999) 818.
  • 9. Rede ter gelegenheid van Rosj Hasjana, NIHS, Binnenland 1 januari-1 oktober 1946.
  • 10. Evelien Gans, Gojse nijd & joods narcisme. De verhouding tussen joden en niet-joden in Nederland (Amsterdam 1994) 28 e.v. en idem, De kleine verschillen, 5 l 2 e.v.
  • 11. D. van Arkel, 'Een voorzichtige prognose' in: D. van Arkel, Y. Bauer e.a. , Veertig jaar na 45. Visies op het hedendaagse antisemitisme (Amsterdam 1985 ) 9-29.
  • 12. Martha Koster, Zo was het volk van Nederland. Een onderduikster vertelt (Kampen 1992) 148.
  • 13. Ministerie van Buitenlandsche Zaken aan Zijner Excellentie den Heere Minister voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk te Londen, 2 september 1943, Algemeen Rijksarchief (ARA), Den Haag, 2.03.01 Inventaris van het ministerie van Algemene Oorlogsvoering (AOK ) (1940) en het kabinet van de minister-president (KMP) 1942-1967, inv.nr. 3.
  • 14. Aangehaald in B. Bakker, D.H. Couvée en Jan Kass ies ed., Visioen en werkelijkheid. De illegale pers in de toekomstige samenleving (Den Haag 1963) 255.
  • 15. Redactioneel artikel 'Een Woord over en tot de Joden', bekend geworden als het vlammend pleidooi van Van Randwijk teneinde korte metten te maken met het antisemitisme, Vrij Nederland, 17 mei 1945. Op 28 juli 1945 zal Van Randwijk opnieuw, maar in dezelfde relativerende zin, de misdragingen van joden vermelden; De Groene Amsterdammer,29 september 1945; Paraat, 28 juli 1945·
  • 16. Aangehaald in: Tamarah Benima, 'Knel tussen papierschaarste en polemiek: joodse berichten in de niet-joodse pers' in: Ineke Brasz e.a., Le-ezrath Ha-am. Het volk ter hulpe. Het eente joodse blad in 1945. Eindhoven-Amsterdam (Assen/Maastricht 1985) XLVII.
  • 17. Antisemitisme in Na-Oorlogstijd. Ervaringen en Beschouwingen van een die partij is bij het pro en contra. Met een nawoord over de oorzaak door J.W. Matthij sen (Barendrecht 1945) 7-8. Ook een paar 'wandaden' van joden passeren de revue.
  • 18. R.J. Spitz, Een rest keert weer... Aspecten van naoorlogsch Jodendom (Amsterdam 1946) 65.
  • 19. De opmerking doet sterk denken aan de in een heel andere context en episode geuite snier van de Duitse jood Henryk Broder dat de concentratiekampen geen opvoedingsinstituten waren, in: Henryk M. Broder, Der ewige Antisemit. Ober Sinn und Funktion eines beständigen Gefühls (Frankfurt am Main l 986) 24.
  • 20. Antisemitisme in Na-Oorlogstijd, 52-53.
  • 21. Philip Mechanicus, In Dépot. Dagboek uit Westerbork. Met een inleiding van dr. J. Presser (4de druk; Amsterdam 1989) 115; 'Aantekeningen bij Philip Mechanicus – ln dépot', zonder datum, NIOD, Collectie 261 (Onderzoekingen-Ondergang), inv.nr. 6a.
  • 22. Antisemitisme in Na-Oorlogstijd, 10-11; Koster, Zo was het volk, 115. De auteur, Martha Koster, heeft dit verhaal echter uit de tweede hand; Koos Groen, Als slachtoffers daders worden. De zaak van de joodse verraadster Ans van Dijk (Baarn 1994). Zie ook Mechanicus, In Dépot, 126, 142.
  • 23. J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940- 1945 (Den Haag 1965) 241 e.v.
  • 24. A.E. Cohen, 'Tien jaar na de bevrijding van nationaal-socialisme en jodenvervolging in Nederland', 6; bijlage bij Verslag van Bespreking, 8 oktober 1956, NIOD, Notities voor het Geschiedwerk, nr. 79. Met dank aan Hans van der Pauw.
  • 25. Cohen, 'Tien jaar na de bevrijding', 5.
  • 26. Zie o.a. C. van Emde Boas, 'Antisemitisme en collectieve aansprakelijkheid', De Vrije Katheder, 13 juli 1945.
  • 27. Antisemitisme in Na-Oorlogstijd, 44.
  • 28. B.M.J. Speet, 'De middeleeuwen' in: J.C.H. Blom e.a. ed. , Geschiedenis van de Joden in Nederland (Amsterdam 1995) 23.
  • 29. Sander Gilman, 'The Jewish psyche. Freud , Dora and the idea of the hysterie' in: idem, The Jew's body (New York/Londen 1991) 60-103.
  • 30. Gans, De kleine verschillen, 87; Corrie K. Berghuis, Joodse vluchtelingen in Nederland 1938-1940. Documenten betreffende toelating, uitleidingen kampopname (Kampen  1990) 159.
  • 31. H.W.J. Sannes, Onze Joden en Duitschland's greep naar de wereldmacht (Amsterdam 1946) 92 e.v.
  • 32. Brief, 21 juli 1945, NIOD, VN, inv.nr. 576.
  • 33. Brief, 21 juni 1945, NIOD, VN, inv.nr. 572.
  • 34. Koster, Zo was het volk, 119.
  • 35. Aangehaald in Sam de Wolff, De Geschiedenis der Joden in Nederland. Laatste Bedrijf (Amsterdam 1946) 119.
  • 36. Gans, De kleine verschillen, 810.
  • 37. Albarda aan Gerbrandy, 13 februari 1945 en Gerbrandy aan Albarda, 16 februari 1945, ARA, 2.03.01 AOK en KMP, in v. nr. 3.
  • 38. 'Copy "Antisemitism in Holland. Effect of Nazi Propaganda", San Francisco, April 22, Associated Press ', als bijlage meegestuurd met brief J.H. Huizinga, Hoofd Sectie Voorlichting van de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) aan D.J.F. de Man, RVD, 3 mei 1945. Deze gaf hem onmiddellijk door aan Gerbrandy. ARA, 2.13.25 Archief van het Militair Gezag ( 1939) 1943- 1947 ( 1956) (Mo), inv. nr. 3043.
  • 39. Brief, 3 mei 1945, ARA, MG, inv.nr. 3043.
  • 40. Codetelegram, 3 mei 1945, ARA, 2.03.01 AOK en KMP, inv. nr. 3.
  • 41. Ineke Brasz, 'Bevrijdingsjaren-jaren van bevrijding? De strijd om de opbouw van joods leven' in: idem e.a" Le-ezrath Ha-am, xx.
  • 42. Zie o.a. Elma Verhey, Om het joodse kind (Amsterdam 1991) 53; Gans, De kleine verschillen, 567 e.v., 575-576.
  • 43. Corrie Berghuis, Geheel ontdaan van onbaatzuchtigheid. Het Nederlandse toelatingsbeleid voorvluchtelingen en displacedpersons van 1945 tot 1956 (Amsterdam 1999) 53 en 55. In het laatste citaat is Meijer, het waarnemend hoofd van de Rijksvreemdelingenclienst, aan het woord.
  • 44. S. Kleerekoper, 'De economische gevolgen der partiële uitroeiing der joden in Nederland', Economisch-Statistische Berichten, 15 mei 1946. Het artikel komt uitgebreid aan de orde in Gans, De kleine verschillen, 751 e.v.
  • 45. Dick van Arkel, 'De groei van het anti-joodse stereotype. Een poging tot een hypothetisch- deductieve werkwijze in historisch onderzoek', Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, x (1984) 33, (1984); idem, 'Genealogisch verband van antisemitische vooroordelen' in: R.W. Munk ed., Wat is antisemitisme? Een benadering vanuit vier disciplines (Kampen 1991) 48-74.
  • 46. Gans, Gojse nijd & joods narcisme, 15.
  • 47. Ook het christelijk antisemitisme of anti-judaïsme beleefde onder invloed van de bezetting nieuwe impulsen. Na de bevrijding uitten die zich in de aloude notie dat de joden het onheil van de jodenvervolging over zichzelf afgeroepen hadden, in een antizionistische houding en een hernieuwde zendingsdrang.
  • 48. Brief, 2 september 1945 en brief, 4 september 1945, NIOD, VN, inv. nr. 575.
  • 49. Verwey-Jonker, 'De positie van de Duitsche Joden'; notulen redactievergadering Vrij Nederland, 18 augustus 1945, NIOD, VN, in v. nr. 571; 'Geen antisemiet, maar toch... ', Vrij Nederland 28 juli 1945.
  • 50. Notulen redactievergadering Vrij Nederland, 18 augustus 1945 , NIOD, VN, in v. nr. 57 1; W.J. König-Soeters, 'Ethiek en Jodenvraagstuk', Vrij Nederland, 4 augustus 1945; de verantwoording van de redactie: 'Ethiek en Jodenvraagstuk. Een stroom van pro en contra', Vrij Nederland, 11 augustus1945.
  • 51. Van Randwijk aan dr. E.R. Weiss, 10 september 1945, NIOD, VN, in v. nr. 580.
  • 52. H. Verwey-Jonker, 'Kijk NIET naar zijn neus', Vrij Nederland, 17 november 1945.
  • 53. Het Vrije Volk, 9 augustus 1945. Voorzover bekend zijn de ingezonden brieven aan Het Vrije Volk niet bewaard gebleven.
  • 54. Brief, 21 juli 1945 en brief, 8 augustus 1945, NIOD, VN, respectievelijk inv.nr. 574 en inv.nr. 572.
  • 55. Brief, 23 juli 1945, NIOD, VN, inv. nr. 574.
  • 56. Brief, 16 juli 1945, NIOD, VN, inv. nr. 578.
  • 57. Brief, 20 juli 1945 en brief, 4 juli 1945, NIOD, VN, respectievelijk in v. nr. 574 en 578.
  • 58. Vrij Nederland, 14 juli 1945·
  • 59. Brief, 19 juli 1945, NIOD, VN, in v. nr. 576. Zie ook brief, 17 juli 1945, NJOD, VN, in v. nr. 575, waarin wordt aangeknoopt bij het door Verwey-Jonker genoemde 'hakken klappen'.
  • 60. Brief, 19 juli 1945, NIOD , VN, in v. nr. 576. Voor de, inderdaad niet geringe, spanningen tussen Nederlandse en Duitse joden in Westerbork zie Mechanicus, In Dépót, o.a. 108-109, 116, 121, 140.
  • 61. Der Juedische Krieg (Berlijn 1932) was het eerste deel van de beroemde Josephus- trilogie van de Duits- joodse schrijver Lion Feuchtwanger, waarin de joodse geschiedschrijver Flavius Josephus (ca. 37- ca. 1oo) centraal staat.
  • 62. Brief, 27 juni 1945, NIHS, II Binnenland, Amsterdam 1946 A-Z.
  • 63. Nieuw Israëlietisch Weekblad (NlW), 20 juli 1945 en ibidem, 29 november 1945.
  • 64. Brief, 4 september 1945, NIOD, VN, inv. nr. 580.
  • 65. Brief, 17 juli 1945, NIOD, VN, inv.nr. 575·
  • 66. Brief, 21 juli 1945, NIOD, VN, inv.nr. 576.
  • 67. Ibidem.
  • 68. Brief, 26 april 1946, NIOD, VN, Corr. Van Randwijk, inv. nr. 583.
  • 69. Brief zonder datum, NIOD , VN , inv.nr. 573.
  • 70. Frank van Vree, In de schaduw van Auschwitz. Herinneringen, beelden, geschiedenis (Groningen 1995) 93. In joodse kring werden overigens vanaf 1946 op vrij grote schaal gedenktekens voor vermoorde joden opgericht. Zie NJHS, o.a. KB 1946 1-400,KB 1948 176-420, Binnenland 1 januari -1 oktober 1946.
  • 71. Brief, 4 juni 1945 en brief, 1 juni 1945, NIOD , VN , respectievelijk inv. nr. 573 en 579. Onlangs verscheen een biografie van deze 'verzetsdominee', A. Bekkenkamp, Leendert Overduin, Het leven van een pastor Pimpernel (1900-1976) (Enschede 2000).
  • 72. Brief, 1 juni 1945, NIOD , VN, inv. nr. 573.
  • 73. Brief, 17 juni 1945, NIHS, II Binnenland , Amsterdam 1946 A-Z.
  • 74. Ibidem.
  • 75. Rechtskundig Informatie- , Incasso- en Adviesbureau Proceso aan het Kerkbestuurder Joodsche Gemeente te Amsterdam, 13 februari 1946, NIHS, KB 1946.
  • 76. Brief, 27 februari 1946, ibidem.
  • 77. F.H. Behrend aan rabbijn Prins, 17 september 1946, NJHS, II Binnenland , Amsterdam 1946 A-Z.
  • 78. In het archief van de NIHS bevinden zich veel documenten waarin een overzicht staat van geroofde en verdwenen goederen, van schade aan gebouwen van de joodse gemeentes -waaronder synagoges - van noodzakelijke herstelwerkzaamheden en financiële begrotingen. Zie o.a. KB 1945 en A'dam oktober 1946-1948.
  • 79. Brief, 5 februari 1948, NIHS, Binnenland l januari 1948-1 januari1949, M-Z. Er is geen antwoord van Tal bewaard gebleven.
  • 80. Parafrase van: Micha! Citroen en Fiona Vos , 'Waarom moest mijn jood terugkomen?', Haagse Post, 5 mei 1984.
  • 81. Zie bijv. Presser, Ondergang, 258.
  • 82. Opgetekend door Justus Tal op 17 februari 194 7, NIHS, Bezoekbriefjes 1 oktober 1946-1 januari 1948 (Pastoraal Werk).
  • 83. Opgetekend door rabbijn Salomons, 22 februari 1947 in Haarlem, ibidem. Het is niet duidelijk of het hier de rabbijn H. of W. Salomons betreft. Zie Marian de Haan, Inventaris van het Archief van de Nederlands-Israëlitische Gemeente Haarlem (1765) 1792-1980 (1983) (Haarlem 2000). Met dank aan F.J. Hoogewoud.
  • 84. J. Tal aan K.R. van Staal, 8 maart 1951, NIOD, 197 P Nederlandse Vereniging van Ex-Politieke Gevangenen uit de bezettingstijd 1945-1974 (Expogé), inv. nr. 14, map d. Zie voor de brief van Van Staal , NIOD, Expogé, inv.nr.14, map d. Met dank aan Hinke Piersma.
  • 85. Aangehaald in brief van Tal aan Van Staal, NIOD, Expogé, inv.nr.14, map d.
  • 86. Tals uitspraak dat er enerzijds relatief veel voortreffelijke en anderzijds ongelooflijk veel profijtbeluste en opportunistische onderduikgevers waren, lijkt nogal tegenstrijdig. In het geheel van de brief is Tals kwalificatie van de opstelling van onderduikgevers echter overwegend negatief. De formulering van 'relatief velen' lijkt dan ook eerder ingegeven door de wens tot uiting te brengen dat lang niet alle onderduikgevers zich min of meer schuldig maakten aan kwalijke praktijken.
  • 87. Tal aan Van Staal, 8 maart 1951, NIOD , Expogé, in v. nr. 14, map d.
  • 88. Aantreden, jrg. 2, nr. 12, december 1948. Met dank aan Hans van der Pauw.
  • 89. Op de vergadering had men om te beginnen zijn afkeuring uitgesproken over de antisemitische passages in De Tyrannie verdrijven, een publicatie van de voormalige verzetsman Klaas Norel.
  • 90. Aantreden, jrg. 2, nr. 12, december 1948.
  • 91. Evelien Gans, 'Formalisme, lafheid en nalatigheid', De Groene Amsterdammer, 29 oktober 1997. Dit is een essay geschreven naar aanleiding van Ido de Haan, Na de ondergang. De herinnering aan de jodenvervolging in Nederland 1945-1995 (Den Haag 1997).
  • 92. De naam Jehova's getuigen raakte pas na 1931 in zwang. Zie Henri Knol, 'De triomf van het geloof. Jehova's getuigen en de verwerking van de Tweede Wereldoorlog' in: Hinke Piersma ed" Mensenheugenis. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog. Getuigenissen (Amsterdam 2001) 10 1-125, aldaar 12.
  • 93. De laatste tijd is er in Nederland meer aandacht gekomen voor en gepubliceerd over het streven naar 'zuiverheid', zowel in culturele als in politieke zin. Solange Leibovici, Le sang et l'encre. Piere Drieu La Roclielle, une psychobiographie (Amsterdam/ Atlanta 1994); Rob van der Laarse, Arnold Labrie en Willem Melching, Hang naar zuiverheid: de cultuur van het moderne Europa (Amsterdam 1998); Arnold Labrie, Zuiverheid en decadentie. Over de grenzen van de burgerlijke cultuur in West-Europa 1870-1914 (Amsterdam 2001).
  • 94. Vgl. Pieter Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation. Patriotic Memory and National Recovery in Western Europe 1945-1965 (Cambridge 2000). Zie ook de bespreking die Jolande Withuis aan dit boek wijdde: 'Nederland, België, Frankrijk: de erfenis van de bezetting in vergelijkend perspectief', ICODO-info, 17 (2000) nr. 3, 79-87.
  • 95. Brief, 21 juli 1945, NIOD, VN, inv.nr.576.
  • 96. Ibidem.
  • 97. Gans, Gojse nijd & joods narcisme
  • 98. Brief, 21 juli 1945, NIOD, VN, inv.nr. 576.
  • 99. In het toneelstuk van R.W. Fassbinder, Der Muell, die Stadt und der Tod (Het vuil , de stad en de dood) (Frankfurt am Main 1976) is De Rijke Jood het centrale personage. Het conflict rond de geplande opvoering ervan liep in 1987 in Nederland uit op de zogenaamde Fassbinder-affaire. Zie o.a. Gans, Gojse nijd & joods narcisme.
  • 100. Gans, Gojse nijd & joods narcisme, 17-19.
  • 101. J.Tal aan K.R. van Staal, 8 maart 1951, NIOD, Expogé, in v. nr. 14, map d.
  • 102. Stichting Joodsch Herstel aan Kerkbestuur, 31 mei 1945; Volksherstel aan Joodse Gemeente, 17 oktober 1945, NIH S, KB 1945.
  • 103. Inmiddels heeft de term 'bewariërs' zelfs als zodanig een negatieve klank gekregen.
  • 104. Telefonisch interview met R.A. Levisson, 8 mei 1999.
  • 105. Interview Cor en Mia Verbiest-Hergesell, Amsterdam, IO juni 1999, NIOD, SOTO-archief.
  • 106. Dienke Hondius, Terugkeer. Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding (herz. ed.; Amsterdam 1998) 100.
  • 107. Brief, 17 juli 1945, NIOD, VN, inv.nr. 575.
  • 108. Ibidem.
  • 109. Ibidem.
  • 110. Spitz, Een rest keert weer…, 64-65.
  • 111. Haagse Post, 5 mei 1984.
  • 112. Malcolm D. Rivkin, Jews and Judaism in Post-war Amsterdam (Amsterdam 1954) 20.
  • 113. In 24 van bijna 70 onderzochte op het NIOD aanwezige oorlogsdagboeken over de periode februari 1941 tot september 1943 bezigen de niet-joodse auteurs met betrekking tot het vermoedelijke lot van de gedeporteerde joden termen als 'vermoorden','afmaken' en 'uitroeien'. A. Volstra en E. Blankevoort ed., Oorlogsdagboeken over de jodenvervolging (Amsterdam 2001) 103 e.v.
  • 114. Interview Cor en Mia Verbiest-Hergesell.
  • 115. Brief Tonny Ouwerkerk-Van Deursen aan SOTO, 27 november 1998, NIOD , Archief Stichting Terugkeer en Opvang (SOTO-archief). Met dank aan Willemijn Ruberg.
  • 116. Rapport G. van Loo-Bos, juni 1945, Gemeente Archief Rotterdam, Nederlandsch-lsraeliëtische Gemeente Rotterdam, inv.nr. ro50, rapporten sociale werksters. Met dank aan Marie-Christine Engels.
  • 117. Antisemitisme in Na-Oorlogstijd, 14.
  • 118. Negatieve reacties van niet-joden in soortgelijke situaties werden ook vermeld door joodse deelnemers aan het SOTO-symposium 'Terugkeer en opvang: een zaak van erkenning', maandag 7 december 1998, Rai-Congrescentrum te Amsterdam.
  • 119. Voor Levisson, zie: Gans, De kleine verschillen, 570; Rivkin, Jews and-]udaism, 40-41; Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging, 1940-1945 (5de herz. ed.; Amsterdam 1985) 326.
  • 120. Respectievelijk telefonisch interview Salvador Bloemgarten, 1 april 1999 en telefonisch interview Jozeph Michman, 28 mei 1999.
  • 121. Gans, De kleine verschillen, 514.
  • 122. Herzberg, Kroniek, 324; Hondius, Terugkeer, 200; Kleerekoper, 'De economische gevolgen der partiële uitroeiing der joden in Nederland'.
  • 123. Brief Middenstandsraad aan de Minister van Economische Zaken, 24 oktober 1946, ARA, 2.06.071 Archief van de Middenstandsraad 1919-1957 (MR), inv. nr. 6. Op afzienbare termijn zal de auteur een artikel over dit specifieke conflict tussen joodse en niet-joodse belangen publiceren.
  • 124. Spitz, Een rest keert weer…,65.
  • 125. Aangehaald in Michal Citroen, U wordt door iemand verwacht. Nederlandse joden na Kampen en onderduik (Utrecht 1999) 126.
  • 126. Pauline Micheels, Muziek in de schaduw van het Derde Rijk. De Nederlandse symfonieorkesten 1933-1945 (Amsterdam 1993) 419.
  • 127. Dick Verkijk, Radio Hilversum 1940- 1945 (Amsterdam 1974) 253-254.
  • 128. Interview Netty Rosenfeld (1921-2001), Kortenhoef, 29 april 1999, NIOD, SOTO archief.
  • 129. Ibidem. Voor Henriette (Jetty) Cantor-Frank, zie o.a.: Willy Lindwer, Kamp van hoop en wanhoop. Getuigen van Westerbork, 1939-1945 (Amsterdam 1990) 205-212. Antisemitische brieven zou Rosenfeld gedurende haar lange 'radiocarrière' toegestuurd blijven krijgen.
  • 130. Albarda aan Gerbrandy, 13 februari 1945 en Gerbrandy aan Albarda, 16 februari 1945, ARA, 2.03.01 AOK en KMP, in v. nr. 3.
  • 131. Zo vonden binnen de Prinses Irene Brigade, die voor een vijfde deel uit joodse soldaten bestond, verschillende anti-joodse incidenten plaats. L. de Jong, Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IX (Den Haag 1979) 710.
  • 132. De onvrede ontstond hier dus naar aanleiding van een Duitse, niet van een Nederlandse jood. Rijksarchief Noord-Brabant, Archief Militair Gezag, in v. nr. 659. Met dank aan Ad van den Oord.
  • 133. Van Emde Boas, 'Antisemitisme en collectieve aansprakelijkheid '; Pre-advies 'Antisemitische stemming in Nederland?', Universiteits Bibliotheek Amsterdam, Bibliotheca Rosenthaliana, Archief Werkgroep 'Anti-semitische stemming in Nederland?'; Antisemitisme in Na-Oorlogstijd, 9-10. Het desbetreffende artikel in Veritas was aangeklaagd in De Waarheid van 9 juni 1945.
  • 134. Tamarah Benima, 'Knel tussen papierschaarste en polemiek', XLVI.
  • 135. Hondius, Terugkeer, 153 e.v.
  • 136. W.J. König-Soeters, 'Ethiek en Jodenvraagstuk' (ondertekend met: juli 1945) , Vrij Nederland, 4 augustus 1945.
  • 137. Gans, Gojse nijd & joods narcisme, 29-30.
  • 138. Vrij Nederland, 4 augustus 1945. De zin staat in Vrij Nederland in vet afgedrukt.
  • 139. Ibidem.
  • 140. Vrij Nederland, 11 augustus 1945.
  • 141. Brief König-Soeters aan Van Randwijk, 12 augustus 1945 met als bijlage een tweede ingezonden (niet geplaatst) stuk 'Protest', NIOD, VN, in v. nr. 576.
  • 142. Antisemitisme in Na-Oorlogstijd, 6.
  • 143. Spitz, Een rest keert weer…, 66.
  • 144. Ibidem, 69.
  • 145. Rivkin, Jews and Judaism, 44.
  • 146. Herzberg, Kroniek, 326-327.
  • 147. Aangehaald in Hondius, Terugkeer, 175.
  • 148. André Swijtink, In de pas: Sporten lichamelijke opvoeding in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog (Haarlem 1992) 328 e.v.
  • 149. Brief, 1 juni 1945 en brief, 1 oktober 1945, NIOD, VN, cor. Van Randwijk, respectievelijk inv. nr. 579 en 581.
  • 150. Vrij Nederland, 17 november 1945.
  • 151. Herzberg, Kroniek, 329.
  • 152. Vrij Nederland, 17 november 1945.
  • 153. Herzberg, Kroniek, 329-330.
  • 154. Justus Tal kaartte deze gevoelens aan in een conceptbrief van 1 juli 1946 aan de Middenstandsraad, die hij echter nooit verstuurde. NIHS, Amsterdam 1 januari-1 oktober 1946.
  • 155. Hondius, Terugkeer, 213-214. Overgenomen in o.a. Gans, De kleine verschillen, 576.
  • 156. De Journalist, 1 (1946), zie noot 2.